ECLI:NL:CBB:2011:BP6066

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/500
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • E.R. Eggeraat
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeslag extreme zorgbehoefte en de toepassing van de Beleidsregel III-883

In deze zaak heeft Stichting Prisma, gevestigd te Waalwijk, beroep ingesteld tegen een besluit van de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) inzake de toekenning van een toeslag voor cliënten met een extreme zorgbehoefte. De appellante had een toeslag van € 2.508.477 aangevraagd voor 17 cliënten, maar de NZa kende slechts € 942.015 toe. De zaak draait om de interpretatie van de Beleidsregel toeslag extreme zorgbehoefte (III-883) en de vraag of de NZa de werkelijke zorgkosten correct heeft vastgesteld. De appellante stelde dat de NZa onvoldoende rekening had gehouden met de specifieke zorgbehoeften van haar cliënten en dat de toegepaste drempel van € 150.000,- per cliënt niet correct was toegepast. De NZa verdedigde haar besluit door te stellen dat de aanvraag niet voldoende onderbouwd was en dat de kosten niet in overeenstemming waren met de Beleidsregel. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de appellante de kosten had berekend op basis van een sjabloon dat voor 2006 was ontwikkeld, terwijl de aanvraag betrekking had op 2005. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de NZa in redelijkheid had kunnen besluiten om de aanvraag te verlagen, omdat de werkelijke kosten niet adequaat waren onderbouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de NZa.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/500 8 februari 2011
13950 Wet marktordening gezondheidszorg
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Prisma, te Waalwijk, appellante,
gemachtigde: P.L.M.J. van Dun, advocaat te Tilburg,
tegen
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,
gemachtigde: mr. A.C. de Die, advocaat te ’s-Gravenhage.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 2 juli 2008, bij het College binnengekomen op 7 juli 2008, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 29 mei 2008.
Bij dit besluit heeft verweerster beslist op de bezwaren van appellante tegen haar besluit van 3 mei 2007, als vervat in haar tariefbeschikking met kenmerk 600-1040-07-1. Zij is daarbij gedeeltelijk tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellante en heeft deze voor het overige ongegrond verklaard.
Bij brief van 22 juli 2008 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Bij brief van 14 november 2008 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Op 23 september 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt nader uiteen hebben gezet. Voor appellante waren tevens aanwezig A en B. Verweerster was mede vertegenwoordigd door E. Capello en M.A. de Leeuw, beiden werkzaam bij de NZa.
2. De grondslag van het geschil
Per 1 oktober 2006 is de Wet marktordening gezondheidszorg, hierna: Wmg, in werking getreden (Stb. 2006, 415). Deze wet is in de plaats getreden van de Wet tarieven gezondheidszorg (Wtg). Het College tarieven gezondheidszorg, hierna ook: verweerster, is bij de inwerkingtreding in rechte opgevolgd door verweerster. Ingevolge artikel 123 Wmg is een ingevolge de Wtg goedgekeurde beleidsregel gelijkgesteld met een ingevolge de Wmg vastgestelde beleidsregel.
Bij circulaire van 18 november 2004 heeft verweerster aan de besturen van de instellingen voor gehandicaptenzorg en de zorgkantoren overeenkomstig het tussen de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) en de brancheorganisaties van zorgaanbieders gesloten Convenant AWBZ 2005-2007, mededeling gedaan van de afschaffing van de regelingen voor zorgvernieuwing en tot dan toe bestaande zorg-op-maat regeling. De circulaire bevat - onder meer - de volgende mededelingen.
“In het Convenant is opgenomen dat de afschaffing van zorgvernieuwing geen bezuinigingsmaatregel betreft en dat het geld beschikbaar blijft voor AWBZ-zorg. Hierbij wordt ervan uitgegaan dat over het grootste deel van wat nu onder zorgvernieuwing valt reguliere productieafspraken kunnen worden gemaakt.
De functiegerichte bekostiging zal in de meeste gevallen leiden tot een adequate compensatie naar zorgzwaarte.
Omdat de zorg die gepaard gaat met verblijf (intramurale en semi-murale zorg) pas per 1 januari 2006 wordt omgezet in termen van de functiegerichte bekostiging, kunnen de huidige zorg-op-maat-projecten voor deze zorg gecontinueerd worden, voorzover hierover niet op andere wijze productieafspraken gemaakt kunnen worden. (….)
De nog bestaande zorg-op-maat-projecten voor extramurale zorg kunnen per 1 januari 2005 komen te vervallen door de Beleidsregel extramurale zorg.(….)
Ook de resterende hardheidsclausules die afgesproken zijn op basis van de vervallen Beleidsregel wachtlijstmiddelen kunnen gecontinueerd worden in afwachting van de intramurale zorgarrangementen binnen de functiegerichte bekostiging. Ook hiervoor geldt dat eerst onderzocht moet worden of hierover niet op andere wijze productieafspraken zijn te maken.
Voor nieuwe cliënten die gelet op hun extreme zorgbehoefte niet passen in de reguliere bekostigingssystematiek heeft het CTG/ZAio een aparte beleidsregel vastgesteld. Dit is de Beleidsregel extreme zorgbehoefte (III-883). Hierin is een belangrijke rol weggelegd voor de Centra voor Consultatie en Expertise (CCE) die het individuele zorgplan voor deze specifieke cliënten dienen te beoordelen.
Om een ongewenste aanzuigende werking tegen te gaan is een aanzienlijke financiële drempel ingebouwd van
€ 150.000,- per cliënt. Hierdoor dient de individuele instelling een grote bijdrage te leveren bij levering van gewenste zorg.”
In de ‘Beleidsregel toeslag extreme zorgbehoefte’ (III-883) in werking getreden per 1 januari 2005 is - onder meer - het volgende bepaald.
“2.2 Bij extreme zorgbehoefte gaat het om personen aan wie voor een bedrag van meer dan € 150.000, - zorg wordt verleend. De toegekende toeslag dient ter dekking van de kosten die boven dit bedrag uitstijgen.
2.3 Het verzoek dient te bevatten:
a. een onderbouwd zorgplan
b. een positief advies van de Cenbtra voor Consultatie en Expertise (CCE). Het advies van de CCE is zodanig dat de omvang van de gemiddelde zorg, uitgesplitst naar AWBZ-functiegerichte termen en klassen kan worden vastgesteld.
Indien niet aan beide eisen wordt voldaan, wordt het verzoek afgewezen.”
In een voetnoot bij dit artikelonderdeel wordt vermeld dat als uitgangspunt de kostprijzen voor AWBZ functies worden genomen op basis van de best-practices van onafhankelijk benchmarkonderzoek.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 30 maart 2006 heeft appellante gezamenlijke, met het zorgkantoor Midden-Brabant (hierna: het zorgkantoor) een gedocumenteerde aanvraag bij verweerster ingediend, strekkende tot verwerking in haar budget voor 2005 van een toeslag van € 2.508.477 voor 17 in haar inrichting verblijvende personen met extreme zorgbehoefte.
- Het zorgkantoor heeft de aanvraag bij brief van 4 april 2006 toegelicht.
- Bij brief van 13 juni 2006 heeft verweerster haar reactie aan appellante en het zorgkantoor kenbaar gemaakt. Zij heeft meegedeeld dat de aangevraagde toeslag gebaseerd is op de ureninzet vermenigvuldigd met de tarieven vanuit de extramurale zorgverlening en niet aansluit bij het uitgangspunt van de Beleidsregel, te weten het vergoeden van de werkelijke zorgkosten boven het drempelbedrag van € 150.000. Verweerster wijst op het voor 2006 ontwikkelde sjabloon (berekeningsformulier) voor de vaststelling van de werkelijke kosten van de geleverde zorg en heeft appellante verzocht om ook voor de aanvraag voor 2005 gebruik te maken van dit sjabloon.
- Dit sjabloon, dat per cliënt/patiënt moet worden ingevuld, voorziet - onder meer - in posten voor maatschappelijk sociaal Werk en (para)medisch personeel. Het bevat rubrieken voor het uurloon van de gedragswetenschapper, de psychiater, de maatschappelijk werker en de arts, alsmede voor overig maatschappelijk sociaal werk en paramedische behandeling met daaraan verbonden gedifferentieerde uurtarieven. Per rubriek moet het aantal uren dat de desbetreffende behandelaar per week wordt ingezet worden ingevuld.
- Appellante heeft bij brief van 23 augustus 2006 - onder meer - 14 van deze sjablonen ingevuld en overgelegd in verband met haar aanvraag voor 2005. De door appellante uitgevoerde berekening leidt tot toeslag extreme zorgzwaarte over 2005 van € 659.433. In haar brief heeft zij verweerster meegedeeld:
“(…)
Bijgaand treft u de sjablonen en overige stukken aan, zoals door u gevraagd, maar uitsluitend bedoeld om de rekenstaat aan te passen aan het hogere budget, maar uitdrukkelijk niet voorzien van ons verzoek om een lager tarief dan was afgesproken met het zorgkantoor.”
- Op 27 oktober 2006 heeft verweerster appellante bericht dat haar opgave nog steeds gebaseerd is op de tarieven over 2005 voor extramurale ondersteunende begeleiding en nog steeds geen voldoende onderbouwing geeft van appellantes werkelijke kosten. Appellante wordt door verweerster opnieuw gewezen op de - onverplichte - mogelijkheid om bij de onderbouwing van haar kosten het voor 2006 ontwikkelde sjabloon te gebruiken, onder mededeling dat de opbouw van de kosten voor cliënten met een extreme zorgzwaarte voor 2005 in beginsel hetzelfde zal zijn als in 2006.
- Appellante en verweerster zijn vervolgens in overleg getreden. Dit overleg heeft niet tot overeenstemming geleid.
- In een brief van 12 april 2007 zet verweerster - onder meer - het volgende uiteen.
“Voor wat betreft de inspanningen van de NZa inzake de zorg aan cliënten met een extreme zorgvraag merken wij het volgende op. De ZOM regeling zou eigenlijk voor alle CARE-sectoren per 1 januari 2004 beëindigd worden. Voor zowel GGZ- alsook voor de V&V-sector is dit daadwerkelijk per deze datum gerealiseerd. Uit nader onderzoek is de NZa gebleken dat dit voor de gehandicaptenzorg nog niet doorgevoerd kon worden. Het merendeel van de instellingen bleek deze regeling te gebruiken voor de bekostiging van individuele meerzorg. In overleg met het Ministerie van VWS en de VGN is besloten dat de ZOM-regeling nog drie jaar zou gelden. (...). De NZa erkent dat er in het eerste jaar van de Beleidsregel toeslag extreme zorgbehoefte zich wat problemen van uitvoeringstechnische aard hebben voorgedaan, maar dat er desondanks een regeling is ontwikkeld die instellingen in voldoende mate in staat stelt de hoogste nood op het gebied van extreme zorgzwaarte te kunnen lenigen.”
- Bij e-mail van 16 april 2007 heeft appellante aan verweerster bevestigd dat een door haar opgestuurde lijst van cliënten een juiste weergave is van de (veertien) cliënten die nu in haar rekenstaat waren opgenomen.
- Bij tariefbeschikking van 3 mei 2007 heeft verweerster voormeld bedrag in het tarief van appellante verwerkt.
- Daartegen heeft appellante een bezwaarschrift ingediend.
- Appellante is op 5 oktober 2007 naar aanleiding van haar bezwaren op door verweerster gehoord.
- Appellante is na de hoorzitting door verweerster nog in de gelegenheid gesteld ter onderbouwing van haar aanvraag nadere financiële gegevens over te leggen. Zij heeft bij brief van 31 oktober 2007 een “Kostprijsberekening extreme zorg 2005” ingediend met betrekking tot inmiddels aan verweerster bekende zestien extreem zorgbehoevende cliënten. Voor alle cliënten is daarbij onder de post “behandeling” vier uren per dag per cliënt opgegeven, te weten drie uur voor behandeling door een gedragswetenschapper en één uur voor behandeling door een arts. Onder de categorie “overig” heeft appellante geen uren ingevuld.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Verweerster heeft in het bestreden besluit het volgende overwogen.
De aangevraagde toeslag van € 2.508.477 was gebaseerd op een berekening van de geleverde zorg (uitgedrukt in uren per week), vermenigvuldigd met de tarieven conform de Beleidsregel extramurale zorg hetgeen leidde tot een opgave voor 2005 van € 5.045.151 aan werkelijke kosten. Deze opgave vertoonde een opmerkelijk groot verschil met de werkelijk opgegeven kosten voor dezelfde cliënten in 2006 (€ 3.726.177). In verband hiermee is appellante op 13 juli 2006 verzocht alsnog een nadere onderbouwing van haar werkelijke kosten in 2005 te geven en daarbij gebruik te maken van het voor 2006 vastgestelde sjabloon.
Op 25 augustus 2006 heeft appellante een totaaloverzicht van kosten aangeleverd ten bedrage van € 659.434 (€ 2.759.434 minus de drempel van € 2.100.000 voor 14 cliënten). Daarbij heeft appellante aangegeven dat het sjabloon 2006 niet geldt voor 2005 en de oorspronkelijk aangevraagde toeslag gehandhaafd werd. Verweerster heeft erkend dat het sjabloon niet kon worden voorgeschreven voor de berekening van de kosten over 2005 en appellante bij brief van 27 oktober 2006 in de gelegenheid gesteld om, indien zij een andere methode heeft om tot een voldoende onderbouwing van de werkelijke kosten te komen, deze binnen vier weken te overleggen.
Die nadere onderbouwing bleef evenwel uit en daarom is in de tariefbeschikking van 3 mei 2007 uitgegaan van een toeslag extreme zorgbehoefte voor 14 personen voor een totaalbedrag van € 637.466. Dit bedrag was gebaseerd op het in augustus 2006 overgelegde totaaloverzicht ten bedrage van € 659.433. Dit in verband met het feit dat er ten tijde van het primaire besluit de werkelijk gemaakte kosten niet anders waren onderbouwd dan op grond van de berekening op grond van het sjabloon 2006. Op de berekening is daarna, na afstemming met appellante, nog een kleine correctie toegepast.
Ter hoorzitting is appellante nogmaals in de gelegenheid gesteld een nadere onderbouwing van de werkelijke kosten te overleggen. De nadere uitwerking die appellante van de per cliënt gemaakte kosten op 31 oktober 2007 heeft overgelegd - een bedrag van € 2.042.528 - is afgeleid van de systematiek zoals die in het sjabloon 2006 is opgenomen en kon dienen ter onderbouwing van de werkelijk gemaakte kosten in 2005. Twee cliënten blijken nu wel het drempelbedrag te halen en daarmee wordt een toeslag voor 16 cliënten geaccepteerd.
Hoewel enkele uitgangspunten in de berekeningswijze zoals die door appellante zijn gehanteerd voor onder ander het percentage indirecte uren, opslagpercentage sociale lasten en het percentage overhead, afwijken van het sjabloon 2006, past verweerster hierop geen correctie toe omdat het gebruik van het sjabloon voor 2005 nog niet verplicht was voorgeschreven.
Wel wordt een correctie van 6/7 toegepast op het voor behandeling van deze cliënten opgevoerde bedrag van € 2.042.532. Deze correctie heeft de volgende reden.
In het door appellante overgelegde overzicht zijn bij elke cliënt vier uren behandeling per dag als kosten opgegeven, waarvan - eveneens bij elke cliënt - drie uren voor behandeling door een gedragswetenschapper en een uur door een arts. Totaal is een bedrag voor behandeling aangevraagd van € 1.283.937 voor 28 uur per week per cliënt. Nu het hier om een berekening van de werkelijke tijdsbesteding zou moeten gaan, is het zeer onwaarschijnlijk dat het aantal uren van alle cliënten precies gelijk zou zijn. Verweerster vindt steun voor haar standpunt in de door appellante voor 2006 ingediende aanvragen, waarin per cliënt een verschillend aantal uren is opgenomen en waar het een aantal uren per week betreft. Deze uren komen grosso modo overeen met de vier uren per cliënt in de opgave van appellante, maar zijn per week en niet per dag. Derhalve heeft appellante besloten om een correctie toe te passen op de opgegeven behandelingsuren. Verweerster acht het voor 2006 opgegeven aantal behandelingsuren meer realistisch en ook redelijk. Verweerster corrigeert gelet hierop het aantal behandelingsuren met een factor 24/28 ofwel 6/7. Hierdoor komt het aantal aanvaardbaar geachte behandelingsuren uit op vier uur per week per cliënt.
In het bestreden besluit is de berekening van de door verweerster aanvaardbaar geachte kosten opgenomen. Per saldo wordt nu het toegekende bedrag met € 304.581 verhoogd tot een bedrag van € 942.015.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft, samengevat, het volgende aangevoerd.
Verweerster is in het bestreden besluit niet, althans onvoldoende tegemoetgekomen aan de kern van de bezwaren.
Voor het jaar 2005 heeft appellante samen met het zorgkantoor een toeslag extreme zorgzwaarte van € 2.508.477 aangevraagd. Van dit bedrag is haar maar € 942.047 toegekend. Appellante vindt dat onjuist en meent dat haar aanvraag volledig, of op zijn minst voor een hoger bedrag had moeten worden gehonoreerd.
Zij heeft met inachtneming van de Beleidsregel de door haar in 2005 gemaakte kosten voor zestien extreem zorgbehoevende cliënten becijferd en opgegeven. De Beleidsregel bepaalt echter niet expliciet wat onder de in artikel 2.2. bedoelde kosten wordt verstaan en hoe deze moeten worden berekend. In een voetnoot bij artikel 2.2. wordt als uitgangspunt gegeven “de kostprijzen voor AWBZ functies.” Appellante meent dat verweerster hiermee voor verwarring heeft gezorgd. Met de terminologie AWBZ functies wordt gerefereerd aan extramurale zorg, terwijl het hier gaat om intramurale zorg aan extreem zorgbehoevende patiënten. Appellante heeft in verband hiermee, omdat voor de intramurale zorg geen specifieke kostprijzen/-functies golden, geanalyseerd wat de zorg precies inhield, de zorg opgesplitst naar extramurale functies en daarover de gebruikelijke extramurale rekenprijzen toegepast. Appellantes berekening leidde tot het in de beslissing op bezwaar genoemde bedrag van € 5.045.151. Haar aanvraag voor 2005, die is ingediend op grond van de Beleidsregel dient op die basis gehonoreerd te worden.
Hetgeen verweerster over de Beleidsregel 2006 ‘toeslag extreme zorgbehoefte’ heeft opgemerkt doet hieraan niets af. Immers, de berekening voor 2005 staat op zichzelf en kan niet vergeleken of gebaseerd worden op kostprijzen, tarieven, rekenmodellen of wat dies meer zij, ten aanzien van latere jaren.
Daargelaten overigens of de door verweerster aangebrachte correctie wel had mogen worden toegepast, is de correctie op zichzelf ook niet juist omdat appellante in de berekening 2005 in de post behandeling terecht alle daadwerkelijke zorgbehandelaars heeft opgenomen. Het zijn dan misschien niet de traditionele behandelaars zoals AVG-artsen, psychologen, orthopedagogen, maar het zijn wel de inhoudelijke zorgbehandelaars, die de zorgplandoelstellingen middels speciale programma’s moeten realiseren. De behandeling van de extreem zorgbehoevende patiënten van appellante vergt de langdurige en frequente inzet van een interdisciplinair team, waar afhankelijk van het geval ook fysiotherapeuten, logopedisten, videotrainers, levensbeschouwelijke consulenten en casemanagers toe kunnen behoren.Het sjabloon 2006 biedt onvoldoende ruimte om de behandelingen van deze zorgverleners op andere wijze onder te brengen. Toch zijn dit zorgkosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Appellante meent dat verweerster bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerster de door appellante gezamenlijk met het zorgkantoor ingediende aanvraag om een toeslag voor patiënten met een extreme zorgbehoefte over 2005 ten bedrage van € 2.508.477 in redelijkheid heeft kunnen toekennen tot een bedrag van € 942.047.
5.2 Appellante bestrijdt de rechtmatigheid van de Beleidsregel niet. Wel meent zij dat deze onduidelijk is, met name door de bij artikel 2.2 geplaatste voetnoot waarin wordt opgemerkt dat “de kostprijzen voor AWBZ functies” als uitgangspunt voor de toepassing van artikel 2.2 van de Beleidsregel gelden.
Het College overweegt dienaangaande als volgt. In de circulaire van 18 november 2004 wordt uitdrukkelijk aangegeven dat intramurale en semi-murale zorg pas per 1 januari 2006 zou worden omgezet in termen van de functiegerichte bekostiging. Daarnaast is in deze circulaire aangegeven dat Beleidsregel III-883 is vastgesteld voor cliënten die gelet op hun extreme zorgbehoefte niet passen in de reguliere bekostigingssystematiek. Gelet hierop heeft verweerster naar het oordeel van het College artikel 2.2. van de Beleidsregel in redelijkheid zo kunnen toepassen dat deze ziet op werkelijk gemaakte kosten en niet op forfaitaire tarieven voor extramurale AWBZ-functies. Aan de voetnoot bij deze bepaling kan niet de betekenis worden gehecht die appellante wenst.
Mede gezien de strekking van de Beleidsregel III-883, die voorziet in een aanvullende bekostiging op basis van een strikt individueel bepaalde zorgverlening, heeft verweerster zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de opgaven van appellante gebaseerd op de tarieven over 2005 voor extramurale zorg, niet konden dienen ter onderbouwing van de opgave van de door appellante in 2005 werkelijk gemaakte kosten.
5.3 Appellante heeft ter onderbouwing van deze kosten bij brief van 23 augustus 2006 aan verweerster de ingevulde sjablonen voor 2006 doen toekomen, maar zij heeft verweerster daarbij uitdrukkelijk te kennen gegeven niet te willen afzien van de oorspronkelijke samen met het zorgkantoor aangevraagde toeslag. Verweerster heeft appellanten in de gelegenheid gesteld haar werkelijke kosten over 2005 op andere wijze te onderbouwen. Hoewel in 2005 het gebruik van het sjabloon dat voor 2006 was ontwikkeld nog niet verplicht was voorgeschreven, heeft zij appellante erop gewezen dat dit sjabloon wel bruikbaar was voor de onderbouwing van haar aanvraag. Zij heeft in dat verband aan appellante te kennen gegeven dat de opbouw van de kosten voor cliënten met een extreme zorgzwaarte voor 2005 in beginsel hetzelfde zal zijn als in 2006.
Appellante heeft verweerster desgevraagd geen andere onderbouwing van haar werkelijke kosten voor 2005 aangeleverd, ook niet met de “Kostprijsberekening extreme zorg 2005”, die zij op 31 oktober 2007 aanleverde. Als grondslag voor vaststelling van appellantes werkelijke kosten over 2005 stond verweerster dus, afgezien van de eerdere door verweerster niet geaccordeerde berekeningen, slechts het sjabloon 2006 ter beschikking.
Naar het oordeel van het College heeft verweerster in de gegeven omstandigheden een redelijke toepassing aan de Beleidsregel gegeven door bij de vaststelling van appellantes werkelijke kosten gebruik te maken van deze sjablonen.
5.4 De door verweerster toegepaste correctie van het aantal behandelingsuren die gebaseerd is op een vergelijking met de gegevens over 2006, acht het College niet onredelijk. Daarbij is in aanmerking genomen dat die correctie verband houdt met het verschil van inzicht over een behandeling van "4 uur per dag of per week" en appellante het standpunt van verweerster hieromtrent niet gemotiveerd heeft weerlegd. Verweerster heeft zich ter zitting nog op het standpunt gesteld dat een aanvullende behandeling van vier uur per dag per cliënt niet goed mogelijk is. Appellante heeft deze stelling van verweerster onvoldoende weerlegd en heeft evenmin een verklaring gegeven voor het grote verschil tussen haar opgave van het aantal behandelingsuren per patiënt in 2005 en 2006. Bovendien voorziet het sjabloon in een categorie “overig” en biedt dus, anders dan appellante heeft gesteld, wel degelijk ruimte om de door haar bedoelde andere behandelaars onder te brengen.
Het argument van appellante dat, als gebruik moet worden gemaakt van het sjabloon 2006, het in dit jaar gehanteerde drempelbedrag ook voor 2005 zou moeten gelden, treft geen doel. Immers de verlaging van het drempelbedrag in 2006 in het kader van de voor dat jaar geldende Beleidsregel CA-31 tot € 90.000,- per cliënt hangt - naar ter zitting onweersproken is gesteld - samen met een grotere hoeveelheid geoormerkte gelden die de Minister van VWS in 2006 voor de zorg aan extreem zorgbehoevenden ter beschikking heeft gesteld.
5.5 Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5.6 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. E. Dijt, in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2011.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. A. Bruining