5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College dient de vraag te beantwoorden of verweerder de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring voor een investering in een afvalopwerkingsinstallatie terecht heeft afgewezen.
5.2 De afvalopwerkingsinstallatie, waarop bedoelde aanvraag ziet, maakt deel uit van een afvalverwerkingsysteem dat bestaat uit een eerste sorteerlijn en een tweede sorteerlijn. Aan de eerste sorteerlijn wordt sloop- en bedrijfsafval aangeboden. Deze input wordt in de eerste sorteerlijn gescheiden in verschillende deelstromen. De output van deze eerste sorteerlijn, in de vorm van het residu van het scheidingsproces, vormt de input van de tweede sorteerlijn. In deze tweede sorteerlijn – de afvalopwerkingsinstallatie waarvoor de EIA-verklaring is aangevraagd – wordt de output van de eerste sorteerlijn verwerkt tot een materiaal (“fluff”) dat kan worden gebruikt als direct inzetbare brandstof.
5.3 Het College volgt verweerder in diens uitleg van artikel 2, zesde lid, Energielijst 2006. Deze bepaling ziet op de energiebesparing die de aanwending van de output van de afvalopwerkingsinstallatie (de “fluff”) moet opleveren ten opzichte van fossiele brandstoffen. De Uitvoeringsregeling en de bijbehorende Energielijst 2006 strekken er immers toe de inzet van fossiele brandstoffen te beperken. In dat licht bezien ligt het in de rede om aan artikel 2, zesde lid, Energielijst 2006 de door verweerder voorgestane uitleg te geven. Een andere uitleg zou betekenen dat voor investeringen ten behoeve van duurzame energie geen energiebesparingseis zou bestaan. De uitleg van appellante, inhoudend dat deze bepaling ziet op de input van de afvalopwerkingsinstallatie, acht het College daarom niet juist. De criteria voor de input zijn bovendien opgenomen in artikel 1, onder E.5.1.A., Energielijst 2006. Het ligt ook daarom niet voor de hand om – zoals appellante heeft betoogd – in artikel 2, zesde lid, Energielijst 2006 ook een criterium voor de input te lezen.
5.4 Met betrekking tot de input van de afvalopwerkingsinstallatie is het College voorts, met verweerder, van oordeel dat op basis van de door appellante verstrekte gegevens niet kan worden vastgesteld wat de exacte samenstelling is van deze input. Vaststaat dat de input ook kortcyclische koolstofverbindingen bevat, maar onduidelijk is gebleven hoe groot het aandeel daarvan is. De door appellante verstrekte gegevens zien op onderzoeken naar de gemiddelde samenstelling van huishoudelijk afval in Nederland, terwijl de input van de afvalopwerkingsinstallatie van appellante bestaat uit (het restant van) sloop- en bedrijfsafval. Bovendien heeft appellante geen concrete gegevens verschaft over de samenstelling van de input van de tweede sorteerlijn zelf, maar wordt slechts op basis van de samenstelling van het sloop- en bedrijfsafval dat aan de eerste sorteerlijn wordt aangeboden aangenomen dat de output daarvan verhoudingsgewijs meer kortcyclische koolstofverbindingen zal bevatten. De door appellante verstrekte gegevens zien derhalve niet op het door haar gebruikte afval en maken de samenstelling van de door haar gebruikte input daarnaast ook niet concreet.
5.5 Voor zover al zou moeten worden uitgegaan van de stellingen van appellante over de samenstelling van de input van de tweede sorteerlijn, volgt daaruit naar het oordeel van het College niet dat sprake is van biomassa in de zin van de Energielijst 2006. Appellante heeft met betrekking tot de samenstelling van het sloop- en bedrijfsafval voor de eerste sorteerlijn aangevoerd dat deze voor gemiddeld ongeveer 69% bestaat uit kortcyclische koolstofverbindingen en voor het overige uit andere componenten. Weliswaar is aannemelijk dat in de eerste sorteerlijn langcyclische koolstofverbindingen worden verwijderd, maar bij gebreke van een onderbouwing en kwantificering door appellante van dit proces kan naar het oordeel van het College niet worden vastgesteld dat de output van de eerste sorteerlijn c.q. de input van de tweede sorteerlijn geheel of nagenoeg geheel bestaat uit kortcyclische koolstofverbindingen. Uit de definitie van biomassa, zoals die is opgenomen in E.5.1.A. van de Energielijst 2006, volgt immers dat de input slechts een zeer klein, zo niet verwaarloosbaar, deel aan langcyclische koolstofverbindingen mag bevatten om nog als biomassa aangemerkt te kunnen worden.
5.6 Ten slotte is het College met verweerder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van onvermijdelijke aanwezigheid van langcyclische koolstofverbindingen. Het door appellante als input voor de eerste sorteerlijn gebruikte sloop- en bedrijfsafval bestaat voor een belangrijk deel juist uit langcyclische koolstofverbindingen. Indien appellante er voor kiest dit sloop- en bedrijfsafval, en uiteindelijk het restant daarvan, te accepteren als input voor de afvalopwerkingsinstallatie, kan naar het oordeel van het College niet worden gesproken van een onvermijdelijke aanwezigheid van die koolstofverbindingen in de input van de afvalopwerkingsinstallatie. Deze aanwezigheid is daarentegen het gevolg van de bedrijfsmatige keuzes van appellante.
5.7 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft verweerder de aanvraag van appellante om een EIA-verklaring voor een investering in een afvalopwerkingsinstallatie terecht afgewezen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
5.8 Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.