6. De beoordeling van het geschil
6.1 Voor zover het beroep van appellanten zich richt tegen de inschrijving van D en de uitschrijving van B als bestuurders van de PVG met ingang van 30 december 2009 overweegt het College dat in artikel 38, eerste lid, in samenhang bezien met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 is voorzien in een procedure volgens welke verweerster, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen. Deze procedure is ingevolge artikel 38, tweede lid, Hrw 2007 in samenhang met de artikelen 48 en 28, eerste lid, Hrb 2008 van overeenkomstige toepassing op de niet-authentieke gegevens die in het handelsregister over een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid worden opgenomen. Zoals het College in zijn uitspraak van 15 juli 2009 (AWB 09/502, <www.rechtspraak.nl> LJN: BJ3137) heeft overwogen vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot met 36 Hrw 2007 in onderzoek te nemen, doch dient, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.
6.1.1 De opgaven ten aanzien van D en B moeten naar het oordeel van het College worden aangemerkt als verzoeken van C aan verweerster om gebruik te maken van haar bevoegdheid de procedure als bedoeld in artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 toe te passen. Immers, deze opgaven strekken tot rectificatie van besluiten van 30 december 2009 tot uitschrijving van D en inschrijving van B. Verweerster heeft de strekking van de opgaven ten aanzien van D en B niet onderkend. Als kennelijk gevolg hiervan heeft verweerster geen toepassing gegeven aan voormelde procedure en heeft zij nagelaten onderzoek te doen naar de gestelde onjuistheid van de (niet) opgenomen gegevens. Het beroep slaagt zoverre.
6.1.2 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op D en B dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover deze op B betrekking hebben, in stand blijven. Hiertoe overweegt het College dat thans, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid bestaat omtrent de onjuistheid van de eerdere inschrijving van B als bestuurder van de PVG. De stukken en het verhandelde ter zitting geven er namelijk blijk van dat sinds de oprichting van de PVG er geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden waarbij B tot bestuurder van deze vereniging is benoemd.
6.1.3 Voorts ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 26 februari 2010 wordt herroepen voor zover daarbij D als bestuurder van de PVG in het handelsregister is ingeschreven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeelte van het vernietigde besluit dat op hem betrekking heeft. Hiertoe overweegt het College dat thans, gelet op de omstandigheden van het geval, onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de onjuistheid van de eerdere uitschrijving van D als bestuurder van de PVG. C heeft weliswaar betoogd dat A in december 2009 D onrechtmatig heeft uitgeschreven, maar appellanten hebben hiertegen ingebracht dat op 2 december 2009 een algemene ledenvergadering van de PVG heeft plaatsgevonden waarbij voor het royeren van D uit het bestuurslidmaatschap is gestemd. Appellanten hebben notulen van een ledenvergadering op 2 december 2009 overgelegd, waarin is vermeld dat gestemd is voor het royeren van D. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan dat, zoals C heeft betoogd, niemand voor deze algemene ledenvergadering is opgeroepen.
6.2 Voor zover het beroep zich richt tegen de uitschrijving van A en de inschrijving van E en F als bestuurders van de PVG overweegt het College dat de opgaven ten aanzien van deze personen moeten worden aangemerkt als reguliere opgaven ter inschrijving in het handelsregister. Immers, deze opgaven strekken ertoe dat verweerster overgaat tot inschrijving in het handelsregister van een aantal wijzigingen die volgens C en D in de gegevens van functionarissen van de PVG zijn opgetreden. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te onderzoeken of de opgaven afkomstig zijn van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgaven juist zijn. Ingevolge artikel 5, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij er niet van overtuigd is dat de opgaven afkomstig zijn van een tot opgave bevoegd persoon. Ingevolge artikel 5, tweede lid, Hrb 2008 kan verweerster weigeren tot inschrijving over te gaan, indien één of meer van de in dit artikellid opgesomde weigeringsgronden zich voordoen.
6.2.1 Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College ten onrechte op het standpunt gesteld dat D bevoegd was tot het doen van de opgave ten aanzien van E en F. Op grond van artikel 6, eerste lid, in samenhang met artikel 18, eerste lid, Hrw 2007 was ieder der bestuurders van de PVG bevoegd tot het doen van een opgave. D stond op 26 februari 2010 weliswaar als bestuurder van de PVG in het handelsregister vermeld, maar dit was het gevolg van de op die datum door C ten aanzien van hem gedane opgave. Deze opgave had, zoals hiervoor is uiteengezet, moeten worden aangemerkt als een verzoek van C aan verweerster om gebruik te maken van haar bevoegdheid de procedure als bedoeld in artikel 38 in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 toe te passen. De vermelding van D in het handelsregister als bestuurder van de PVG was dan ook onjuist.
6.2.2 Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat C bevoegd was tot het doen van de opgave ten aanzien van A. C stond op 26 februari 2010 als bestuurder van de PVG in het handelsregister vermeld en van een besluit tot beëindiging of schorsing van haar bestuurslidmaatschap was geen sprake. Het door appellanten genoemde schorsingsbesluit van 25 februari 2010 kan niet als besluit in evenbedoelde zin gelden, omdat dit besluit afkomstig is van een gedeelte van het bestuur, terwijl op grond van artikel 12, eerste lid, van de statuten de algemene vergadering beslist over het ontslag en de schorsing van bestuursleden. Voor zover appellanten hebben gewezen op het ontslagbesluit van de algemene vergadering op 6 maart 2010 overweegt het College dat dit ontslagbesluit onverlet laat dat C op 26 februari 2010 bevoegd was tot het doen van de opgave ten aanzien van A.
6.2.3 Ten aanzien van het oordeel van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave ten aanzien van A overweegt het College dat appellanten in bezwaar onder meer de stelling naar voren hebben gebracht dat aan de opgegeven wijzigingen in het handelsregister geen notulen van een ledenvergadering ten grondslag hebben gelegen. Gelet hierop had verweerster in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van de artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Hrb 2008 de juistheid van de opgave ten aanzien van A dienen te onderzoeken, waarbij zij nadere bewijsstukken van C had kunnen verlangen. Voorts had verweerster belanghebbenden dienen te horen. De onderzoeksplicht van verweerster is in de Hrw 2007 en het Hrb 2008 immers verzwaard ten opzichte van de in het verleden geldende regelgeving, zoals ook in de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 is opgemerkt.
6.2.4 Het voorgaande brengt mee dat het beroep ook in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op E en F wegens strijd met artikel 5, eerste lid, Hrb 2008 en voor zover dit betrekking heeft op A wegens strijd met artikel 3:2 Awb dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 26 februari 2010 wordt herroepen voor zover daarbij E en F zijn ingeschreven als bestuurders van de PVG. Hiertoe overweegt het College dat verweerster bij het opnieuw beslissen op het bezwaar van appellanten niet anders zou kunnen doen, aangezien de opgave ten aanzien van E en F niet afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon. Overigens is niet gebleken van een besluit van de algemene ledenvergadering tot benoeming van E en F als bestuurder. Voorts ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 26 februari 2010 wordt herroepen voor zover daarbij A is uitgeschreven als bestuurder van de PVG. Hiertoe overweegt het College dat niet is gebleken van een besluit van de algemene ledenvergadering tot ontslag van A als bestuurder.
6.3 Niet is gebleken dat proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.