ECLI:NL:CBB:2011:BP2617

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10/311
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rectificatie van inschrijving gegevens functionarissen van vereniging in het handelsregister

In deze zaak, uitgesproken op 20 januari 2011 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de inschrijving van gegevens van functionarissen van de Partij Voor Gerechtigheid (PVG) in het handelsregister. Appellanten A en B hebben beroep ingesteld tegen een besluit van de Kamer van Koophandel Amsterdam, waarin hun bezwaar tegen een eerdere wijziging van de gegevens van de functionarissen van de PVG als kennelijk ongegrond werd verklaard. De procedure begon met een opgave van C, die de uittreding van A en B als bestuurders van de PVG had ingediend, evenals een rectificatie van de uitschrijving van D als bestuurder. De Kamer van Koophandel had deze opgaven ingeschreven, maar appellanten betwistten de juistheid van deze wijzigingen, onder andere omdat er geen notulen van een ledenvergadering aan de opgaven ten grondslag lagen.

Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel niet voldoende had onderzocht of de opgaven van C juist waren en of C bevoegd was om deze opgaven te doen. Het College stelde vast dat er gerede twijfel bestond over de juistheid van de inschrijvingen en dat de Kamer van Koophandel had moeten ingrijpen. De uitspraak van het College vernietigde het besluit van de Kamer van Koophandel en herstelde de eerdere inschrijvingen, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit voor B in stand bleven. De uitspraak benadrukte de verantwoordelijkheid van de Kamer van Koophandel om de juistheid van inschrijvingen in het handelsregister te waarborgen, en dat de bevoegdheid van bestuurders om opgaven te doen zorgvuldig moet worden gecontroleerd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 10/311 20 januari 2011
24300 Handelsregisterwet 2007
Uitspraak in de zaak van:
A (hierna: A), te Alkmaar,
B (hierna: B), te Beverwijk,
appellanten,
tegen
de Kamer van Koophandel Amsterdam, verweerster
gemachtigde: mr. J.P.M. van der Ende, werkzaam bij verweersters afdeling Juridische Zaken.
Aan dit geding neemt voorts als partij deel C (hierna: C), te Schoorl.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 30 maart 2010, bij het College binnengekomen op 1 april 2010, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerster van 8 maart 2010.
Bij dit besluit heeft verweerster het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 26 februari 2010, waarbij de gegevens van de functionarissen van de Partij Voor Gerechtigheid (hierna: PVG) zijn gewijzigd, kennelijk ongegrond verklaard.
Bij brief van 15 april 2010 heeft verweerster een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Appellanten, verweerster en C hebben nadere stukken ingediend.
Op 16 september 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij A en C in persoon zijn verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting door haar gemachtigde doen vertegenwoordigen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 De Handelsregisterwet 2007 (hierna: Hrw 2007) bepaalt, voor zover hier van belang:
" Artikel 6
1. In het handelsregister worden de volgende rechtspersonen die volgens hun statuten hun zetel in Nederland hebben ingeschreven:
(...)
b.een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid (…)
Artikel 18
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort, of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onderdeel a en b, het tweede lid en derde lid, ieder der bestuurders van de rechtspersoon. (...)
Artikel 32
1. Een bestuursorgaan dat gerede twijfel heeft over de juistheid van een authentiek gegeven dat hij verstrekt heeft gekregen uit het handelsregister, doet hiervan melding aan een kamer.
(…)
Artikel 34
1. Indien een melding als bedoeld in artikel 32, eerste lid, niet is doorgezonden naar de beheerder van een ander register, tekent de kamer in welker gebied de onderneming of rechtspersoon is gevestigd of in welker gebied de onderneming of rechtspersoon haar hoofdvestiging heeft binnen een bij ministeriële regeling vastgestelde termijn aan dat het gegeven in onderzoek is, tenzij de kamer binnen deze termijn beslist over de wijziging van dat gegeven.
2. Indien een gegeven in onderzoek is, beslist de kamer over wijziging van dat gegeven.
3. Indien een beslissing, bedoeld in het eerste of tweede lid, leidt tot wijziging van de gegevens, doet de kamer onverwijld schriftelijk mededeling aan een tot opgave verplichte persoon.
4. De kamer verwijdert de aantekening dat een gegeven in onderzoek is indien een besluit als bedoeld in het tweede lid niet tot wijziging van gegevens leidt.
Artikel 35
De beslissing, bedoeld in artikel 34, tweede lid, geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.
Artikel 36
1. Indien tegen een beslissing, bedoeld in artikel 34, eerste en tweede lid, bezwaar wordt gemaakt of beroep wordt ingesteld, tekent, voor zover dit nog niet het geval is, de kamer in het handelsregister aan dat een gegeven in onderzoek is.
2. Nadat op het bezwaar of beroep onherroepelijk is beslist, schrijft de kamer indien nodig een wijziging in het handelsregister in en verwijdert de kamer de aantekening dat een gegeven in onderzoek is.
Artikel 38
1. Indien een kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, zijn de artikelen 33 tot en met 36 van overeenkomstige toepassing.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen niet-authentieke gevens worden aangewezen waarop het eerste lid van overeenkomstige toepassing is."
(…)
Het Handelsregisterbesluit 2008 (hierna: Hrb 2008) bepaalt, ten tijde en voor zover hier van belang:
" Artikel 4
1. De kamer onderzoekt of een opgave afkomstig is van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgave juist is, tenzij in Nederland of een andere lidstaat van de Europese Unie of van de Europese Economische Ruimte reeds onderzoek naar gelijkwaardige eisen is verricht en hieruit blijkt dat de opgave aan de eisen voldoet.
2. De kamer kan bij een onderzoek nadere bewijsstukken vragen.
3. Indien de kamer ervan overtuigd is dat de opgave is gedaan door iemand die tot het doen ervan bevoegd is en van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij onverwijld over tot inschrijving.
Artikel 5
1. De kamer weigert om tot inschrijving over te gaan indien zij er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van een tot opgave bevoegd persoon.
2. De kamer kan weigeren om tot inschrijving over te gaan indien:
a. de opgave strijdig is met een wettelijk voorschrift, het recht, de openbare orde of de goede zeden;
b. de opgave innerlijk strijdig of onvolledig is;
c. de opgave strijdig is met de reeds over de onderneming of rechtspersoon opgenomen gegevens;
d. de opgave strijdig is met gegevens uit een ander basisregister;
e. de kamer gerede twijfel heeft over de juistheid van de opgave.
(…)
Artikel 28
1. In het handelsregister worden over een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, coöperatie of onderlinge waarborgmaatschappij opgenomen:
a. de persoonlijke gegevens van iedere bestuurder en commissaris en datum waarop hij in en uit functie is getreden en of hij bevoegd is de rechtspersoon alleen of gezamenlijk handelend met een of meer anderen te vertegenwoordigen;
(…)
Artikel 48
Als gegevens als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de wet worden de in hoofdstuk 4 genoemde gegevens aangewezen."
In de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 (Stb. 2008, 240) is onder meer vermeld:
"4.2 Rol kamers bij inschrijving
4.2.1 Onderzoek t.b.v. inschrijving
De wijze waarop een kamer een opgave tot inschrijving behandelt – dat kan zijn een nieuwe inschrijving of een mutatie – is op een belangrijk punt gewijzigd. Het besluit geeft namelijk niet langer aan dat de kamer de juistheid van een opgave «summier» onderzoekt, in tegenstelling tot het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit 1996.
Voortaan moet de kamer een grondiger onderzoek instellen of er aanwijzingen zijn voor mogelijke onjuistheid – als gevolg van frauduleus handelen of anderszins – van de opgave. Dat grondiger onderzoek wil niet zeggen dat de kamer vervolgens een garantie kan afgeven dat de ingeschreven gegevens juist zijn; de juistheid blijft de verantwoordelijkheid van degene die op grond van artikel 18 van de wet tot inschrijven verplicht of bevoegd is. Doet bijvoorbeeld een bevoegd persoon, wiens identiteit genoegzaam door de kamer is gecontroleerd, opgave van een adreswijziging van zijn bedrijf, dan gaat de onderzoeksplicht van de kamer niet zo ver dat ter plaatse moet worden gecontroleerd of inderdaad het nieuwe pand is betrokken. Wel zal de kamer naar bewijsstukken kunnen vragen dat de onderneming inderdaad in het opgegeven bedrijfspand gevestigd zal worden (bijvoorbeeld een huurcontract) en nagaan of op dat adres mogelijk reeds een ander bedrijf staat ingeschreven.
Een en ander geldt ten aanzien van alle gegevens, zowel die genoemd in de wet als die genoemd in het onderhavige besluit.
(...)
Artikel 4
In verband met het grotere belang van de juistheid van het register en de daarmee samenhangende grotere verantwoordelijkheid van de kamer, is het standpunt verlaten dat de kamer de opgave «summierlijk» onderzoekt (vergelijk artikel 5 Handelsregisterbesluit 1996).
Dit onderzoek is tweeledig. Ten eerste wordt de bevoegdheid van de persoon die de opgave doet gecontroleerd. Indien daarin een gebrek wordt geconstateerd kan de kamer niet anders dan de opgave niet in behandeling te nemen, ingevolge artikel 5, eerste lid. Ten tweede onderzoekt de kamer de opgave inhoudelijk. Dit omvat onder meer een controle of aan alle vereisten tot inschrijving is voldaan en een controle of het in te schrijven gegeven juridisch bestaanbaar is, dat wil zeggen dat er door de inschrijving niet een figuur ontstaat die niet voldoet aan de vereisten van het recht. Voor dit onderzoek kan de kamer vragen om nadere bewijsstukken. Indien de kamer geen reden heeft om te twijfelen aan de bevoegdheid van de persoon en de juistheid van de inschrijving, wordt overgegaan tot inschrijving. Indien één van de weigeringsgronden van artikel 5, tweede lid, zich voordoet, maakt de kamer een afweging of de opgave tot inschrijving geweigerd wordt.
Het onderzoek van de kamer is grondiger dan voorheen, maar de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de gegevens ligt evenals voorheen bij degene die opgaveplichtig is. De kamer is daar afhankelijk van en mag tot op zekere hoogte ook uitgaan van de juistheid van de opgave. Een onderzoek van de kamer houdt niet in dat op alle mogelijke onjuistheden wordt gecontroleerd; daartoe ontbreekt de mankracht en het zou ook een ongewenste verzwaring van de administratieve lasten met zich mee brengen. De kamer moet in redelijkheid tot een oordeel over de juistheid van de opgave komen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- De PVG is op 9 juli 2009 opgericht en is een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid. Zij heeft als activiteit onder meer de deelname aan de verkiezingen van vertegenwoordigende organen. In de statuten van de PVG is bepaald:
" Artikel 12
1. Elk bestuurslid, ook wanneer hij voor een bepaalde tijd is benoemd, kan te allen tijde door de algemene vergadering worden ontslagen of geschorst. Een schorsing die niet binnen drie maanden gevolgd wordt door een besluit tot ontslag, eindigt door het verloop van die termijn.
2. Elk bestuurslid treedt uiterlijk drie jaar na zijn benoeming af volgens een door het bestuur op te maken rooster van aftreding, met uitzondering van voorzitter, secretaris en penningmeester, die na een periode van tien jaar aftreden.
De afgetredene is herkiesbaar; wie in een tussentijdse vacature wordt benoemd, neemt op het rooster de plaats van zijn voorganger in.
3. Het bestuurslidmaatschap eindigt voorts:
a. door het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging;
b. door bedanken.
4. In afwijking van hetgeen in lid 2 staat vermeld worden de bestuurders die benoemd zijn bij onderhavige akte voor tien jaar te rekenen vanaf heden benoemd."
- In de oprichtingsakte van 9 juli 2009 is een slotverklaring opgenomen, waarin A, D (hierna: D) en C verklaren dat zij voor de eerste maal tot bestuursleden van het Algemeen bestuur van de vereniging worden benoemd als voorzitter, respectievelijk secretaris en penningmeester.
- C heeft op 26 februari 2010 op het kantoor van verweerster een opgave ter inschrijving gedaan van de uittreding van B en A als bestuurders van de PVG met ingang van 30 december 2009 respectievelijk 25 februari 2010.
- Voorts heeft C op 26 februari 2010 op het kantoor van verweerster een opgave gedaan dat met terugwerkende kracht tot 30 december 2009 de uitschrijving van D als bestuurder van de PVG wordt gerectificeerd.
- D heeft op 26 februari 2010 op het kantoor van verweerster een opgave ter inschrijving gedaan van de infunctietreding van E (hierna: E) en F (hierna: F) als bestuurders van de PVG met ingang van 25 februari 2010.
- Verweerster heeft voormelde opgaven bij besluit van 26 februari 2010 in het handelsregister ingeschreven.
- Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. In bezwaar hebben appellanten onder meer naar voren gebracht dat aan de opgegeven wijzigingen in het handelsregister geen notulen van een ledenvergadering ten grondslag hebben gelegen.
- Vervolgens heeft verweerster het bestreden besluit genomen.
- Bij uitspraak van 29 april 2010 (AWB 10/312, <www.rechtspraak.nl> LJN: BM5864) heeft de voorzieningenrechter van het College zowel het bestreden besluit als het besluit van 26 februari 2010 geschorst en verweerster opgedragen om met onmiddellijke ingang met betrekking tot de PVG in het handelsregister de gegevens op te nemen, zoals die luidden direct voorafgaand aan de opgave van C van 26 februari 2010, met handhaving van de aantekening ‘in onderzoek’.
3. Het bestreden besluit en het nadere standpunt van verweerster
Bij het bestreden besluit heeft verweerster het bezwaar van appellanten kennelijk ongegrond verklaard. Verweerster heeft overwogen dat C bevoegd was tot het doen van de opgaven en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid daarvan. De stelling van appellanten dat C door het bestuur op 25 februari 2010 is geschorst, kan verweerster niet volgen, aangezien in artikel 12, eerste lid, van de statuten van de PVG is bepaald dat een bestuurslid alleen door de algemene ledenvergadering kan worden geschorst. Verweerster heeft zich in het bestreden besluit verder op het standpunt gesteld dat zij niet kan oordelen over de benoeming, de schorsing en het ontslag van bestuursleden, aangezien dit een interne aangelegenheid van de PVG betreft en een geschil dienaangaande uitsluitend aan de civiele rechter kan worden voorgelegd. In het verweerschrift heeft verweerster daaraan toegevoegd dat onder de huidige wetgeving nog steeds het uitgangspunt is dat de bestuurder verplicht is een juiste opgave te doen. Daardoor is verweerster afhankelijk van de opgave van de bestuurder en is zij in haar onderzoek beperkt in haar mogelijkheden. Het onderzoek is conform artikel 5, eerste lid, Hrb 2008 toegespitst op de vraag of de persoon die opgave doet daartoe bevoegd is. Een onderzoek naar de juistheid van de opgave wordt achterwege gelaten indien er niet direct een reden is om te twijfelen aan de juistheid van die opgave. Anders ontstaat volgens verweerster een onwerkbare situatie met betrekking tot het beheer van het handelsregister met vele honderden mutaties per dag, waarbij aan de hand van iedere opgave de rechtmatigheid van de achterliggende civiele verhoudingen zou moeten worden beoordeeld.
4. Het standpunt van appellanten
Appellanten hebben aangevoerd dat C niet meer mocht optreden als bestuurder, aangezien zij op 25 februari 2010 door het bestuur als bestuurder is geschorst en op 6 maart 2010 door de algemene ledenvergadering als lid van de PVG is geroyeerd. Voorts hebben aan de opgaven volgens appellanten geen notulen van een ledenvergadering ten grondslag gelegen. Verweerster had volgens appellanten zorgvuldigheidshalve dienen te twijfelen aan de juistheid van de rectificatie op 26 februari 2010 van de uitschrijving van D op 30 december 2009. Bij het nemen van het bestreden besluit is volgens appellanten ten onrechte geen rekening gehouden met artikel 7, leden 1d, 2, 6 en 7 en artikel 12 van de statuten. Door alleen de bevoegdheid van geregistreerde bestuurders te beoordelen en de kwesties voor het overige aan de civiele rechter te laten, heeft verweerster zich volgens appellanten tot een administratiekantoor gedegradeerd. Ter zitting hebben appellanten daaraan toegevoegd dat verweerster ten onrechte heeft afgezien van het horen van belanghebbenden.
Tegen het standpunt van C dat A in december 2009 D onrechtmatig heeft uitgeschreven, hebben appellanten ingebracht dat C zelf betrokken is geweest bij de schorsing van D en dat dit blijkt uit de notulen van de vergadering van 19 november 2009. Nader onderzoek had volgens appellanten kunnen uitwijzen dat C aanwezig was bij de uitschrijving van D als bestuurder van de PVG op het kantoor van verweerster. Appellanten bestrijden verder dat C op 23 februari 2010 een rechtsgeldige motie van wantouwen tegen A heeft ingediend en dat de door haar uitgeschreven ledenvergadering op 5 maart 2010 het op 26 februari 2010 in het handelsregister ingeschreven bestuur kon erkennen. Appellanten hebben er in dit verband op gewezen dat de motie van wantrouwen in strijd met de artikelen 5 en 12 van de statuten van de PVG tot stand is gekomen en dat voormelde ledenvergadering op 5 maart 2010 illegaal was uitgeschreven. Dit laatste geldt volgens appellanten ook voor de door C uitgeschreven ledenvergadering op 12 augustus 2010.
Appellanten voeren ten slotte aan dat verweerster ten onrechte een barrière heeft opgeworpen om na de uitspraak van de voorzieningenrechter het rechtmatige bestuur van de PVG in het handelsregister in te schrijven. Daarbij wijzen appellanten er onder meer op dat verweerster een door de notaris gewaarmerkte ledenadministratie verlangt, terwijl de ledenadministratie in handen is van C.
5. Het standpunt van C
C heeft gewezen op de achtergrond van de problemen in het bestuur van de PVG. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat A in december 2009 D onrechtmatig heeft uitgeschreven. De eerdere inschrijving van B als bestuurder van de PVG in het handelsregister is volgens C eveneens ten onrechte geschied, aangezien B nimmer door een algemene ledenvergadering tot bestuurder is benoemd. Op 23 februari 2010 werd volgens C een motie van wantrouwen tegen A ingediend, waarvan hij op 24 februari 2010 telefonisch en op 25 februari 2010 per aangetekende brief op de hoogte is gesteld. De ledenvergadering van 5 maart 2010 heeft volgens C de motie van wantrouwen overgenomen en het op 26 februari 2010 ingeschreven nieuwe bestuur van de PVG erkend.
Na de uitspraak van de voorzieningenrechter heeft, mede op initiatief van C, op 12 augustus 2010 een algemene ledenvergadering plaatsgevonden waarbij een notaris aanwezig is geweest. Volgens C is toen gebleken dat het bestuur heeft verzuimd nieuwe leden tot de PVG toe te laten.
6. De beoordeling van het geschil
6.1 Voor zover het beroep van appellanten zich richt tegen de inschrijving van D en de uitschrijving van B als bestuurders van de PVG met ingang van 30 december 2009 overweegt het College dat in artikel 38, eerste lid, in samenhang bezien met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 is voorzien in een procedure volgens welke verweerster, indien zij gerede twijfel heeft over de juistheid van authentieke gegevens, uit eigen beweging in het handelsregister opgenomen gegevens in onderzoek kan nemen en deze eventueel kan wijzigen. Deze procedure is ingevolge artikel 38, tweede lid, Hrw 2007 in samenhang met de artikelen 48 en 28, eerste lid, Hrb 2008 van overeenkomstige toepassing op de niet-authentieke gegevens die in het handelsregister over een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid worden opgenomen. Zoals het College in zijn uitspraak van 15 juli 2009 (AWB 09/502, <www.rechtspraak.nl> LJN: BJ3137) heeft overwogen vormt gerede twijfel aan de juistheid van in het handelsregister opgenomen gegevens voldoende aanleiding om gegevens met overeenkomstige toepassing van de artikelen 33 tot met 36 Hrw 2007 in onderzoek te nemen, doch dient, nadat dit onderzoek is afgerond, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid omtrent de onjuistheid van deze gegevens te bestaan, voordat tot wijziging of doorhaling ervan kan worden overgegaan.
6.1.1 De opgaven ten aanzien van D en B moeten naar het oordeel van het College worden aangemerkt als verzoeken van C aan verweerster om gebruik te maken van haar bevoegdheid de procedure als bedoeld in artikel 38, eerste lid, in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 toe te passen. Immers, deze opgaven strekken tot rectificatie van besluiten van 30 december 2009 tot uitschrijving van D en inschrijving van B. Verweerster heeft de strekking van de opgaven ten aanzien van D en B niet onderkend. Als kennelijk gevolg hiervan heeft verweerster geen toepassing gegeven aan voormelde procedure en heeft zij nagelaten onderzoek te doen naar de gestelde onjuistheid van de (niet) opgenomen gegevens. Het beroep slaagt zoverre.
6.1.2 Het voorgaande brengt mee dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op D en B dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover deze op B betrekking hebben, in stand blijven. Hiertoe overweegt het College dat thans, gelet op de omstandigheden van het geval, voldoende duidelijkheid bestaat omtrent de onjuistheid van de eerdere inschrijving van B als bestuurder van de PVG. De stukken en het verhandelde ter zitting geven er namelijk blijk van dat sinds de oprichting van de PVG er geen algemene ledenvergadering heeft plaatsgevonden waarbij B tot bestuurder van deze vereniging is benoemd.
6.1.3 Voorts ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 26 februari 2010 wordt herroepen voor zover daarbij D als bestuurder van de PVG in het handelsregister is ingeschreven en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeelte van het vernietigde besluit dat op hem betrekking heeft. Hiertoe overweegt het College dat thans, gelet op de omstandigheden van het geval, onvoldoende duidelijkheid bestaat omtrent de onjuistheid van de eerdere uitschrijving van D als bestuurder van de PVG. C heeft weliswaar betoogd dat A in december 2009 D onrechtmatig heeft uitgeschreven, maar appellanten hebben hiertegen ingebracht dat op 2 december 2009 een algemene ledenvergadering van de PVG heeft plaatsgevonden waarbij voor het royeren van D uit het bestuurslidmaatschap is gestemd. Appellanten hebben notulen van een ledenvergadering op 2 december 2009 overgelegd, waarin is vermeld dat gestemd is voor het royeren van D. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet komen vast te staan dat, zoals C heeft betoogd, niemand voor deze algemene ledenvergadering is opgeroepen.
6.2 Voor zover het beroep zich richt tegen de uitschrijving van A en de inschrijving van E en F als bestuurders van de PVG overweegt het College dat de opgaven ten aanzien van deze personen moeten worden aangemerkt als reguliere opgaven ter inschrijving in het handelsregister. Immers, deze opgaven strekken ertoe dat verweerster overgaat tot inschrijving in het handelsregister van een aantal wijzigingen die volgens C en D in de gegevens van functionarissen van de PVG zijn opgetreden. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te onderzoeken of de opgaven afkomstig zijn van iemand die tot het doen ervan bevoegd is, en of de opgaven juist zijn. Ingevolge artikel 5, eerste lid, Hrb 2008 dient verweerster te weigeren tot inschrijving over te gaan, indien zij er niet van overtuigd is dat de opgaven afkomstig zijn van een tot opgave bevoegd persoon. Ingevolge artikel 5, tweede lid, Hrb 2008 kan verweerster weigeren tot inschrijving over te gaan, indien één of meer van de in dit artikellid opgesomde weigeringsgronden zich voordoen.
6.2.1 Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College ten onrechte op het standpunt gesteld dat D bevoegd was tot het doen van de opgave ten aanzien van E en F. Op grond van artikel 6, eerste lid, in samenhang met artikel 18, eerste lid, Hrw 2007 was ieder der bestuurders van de PVG bevoegd tot het doen van een opgave. D stond op 26 februari 2010 weliswaar als bestuurder van de PVG in het handelsregister vermeld, maar dit was het gevolg van de op die datum door C ten aanzien van hem gedane opgave. Deze opgave had, zoals hiervoor is uiteengezet, moeten worden aangemerkt als een verzoek van C aan verweerster om gebruik te maken van haar bevoegdheid de procedure als bedoeld in artikel 38 in samenhang met de artikelen 33 tot en met 36 Hrw 2007 toe te passen. De vermelding van D in het handelsregister als bestuurder van de PVG was dan ook onjuist.
6.2.2 Verweerster heeft zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt gesteld dat C bevoegd was tot het doen van de opgave ten aanzien van A. C stond op 26 februari 2010 als bestuurder van de PVG in het handelsregister vermeld en van een besluit tot beëindiging of schorsing van haar bestuurslidmaatschap was geen sprake. Het door appellanten genoemde schorsingsbesluit van 25 februari 2010 kan niet als besluit in evenbedoelde zin gelden, omdat dit besluit afkomstig is van een gedeelte van het bestuur, terwijl op grond van artikel 12, eerste lid, van de statuten de algemene vergadering beslist over het ontslag en de schorsing van bestuursleden. Voor zover appellanten hebben gewezen op het ontslagbesluit van de algemene vergadering op 6 maart 2010 overweegt het College dat dit ontslagbesluit onverlet laat dat C op 26 februari 2010 bevoegd was tot het doen van de opgave ten aanzien van A.
6.2.3 Ten aanzien van het oordeel van verweerster dat er geen reden was te twijfelen aan de juistheid van de opgave ten aanzien van A overweegt het College dat appellanten in bezwaar onder meer de stelling naar voren hebben gebracht dat aan de opgegeven wijzigingen in het handelsregister geen notulen van een ledenvergadering ten grondslag hebben gelegen. Gelet hierop had verweerster in het kader van de heroverweging van het primaire besluit, op de voet van de artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, Hrb 2008 de juistheid van de opgave ten aanzien van A dienen te onderzoeken, waarbij zij nadere bewijsstukken van C had kunnen verlangen. Voorts had verweerster belanghebbenden dienen te horen. De onderzoeksplicht van verweerster is in de Hrw 2007 en het Hrb 2008 immers verzwaard ten opzichte van de in het verleden geldende regelgeving, zoals ook in de Nota van Toelichting bij het Hrb 2008 is opgemerkt.
6.2.4 Het voorgaande brengt mee dat het beroep ook in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op E en F wegens strijd met artikel 5, eerste lid, Hrb 2008 en voor zover dit betrekking heeft op A wegens strijd met artikel 3:2 Awb dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 26 februari 2010 wordt herroepen voor zover daarbij E en F zijn ingeschreven als bestuurders van de PVG. Hiertoe overweegt het College dat verweerster bij het opnieuw beslissen op het bezwaar van appellanten niet anders zou kunnen doen, aangezien de opgave ten aanzien van E en F niet afkomstig was van een tot opgave bevoegd persoon. Overigens is niet gebleken van een besluit van de algemene ledenvergadering tot benoeming van E en F als bestuurder. Voorts ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak te voorzien in dier voege dat het besluit van 26 februari 2010 wordt herroepen voor zover daarbij A is uitgeschreven als bestuurder van de PVG. Hiertoe overweegt het College dat niet is gebleken van een besluit van de algemene ledenvergadering tot ontslag van A als bestuurder.
6.3 Niet is gebleken dat proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
7. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van de Kamer van Koophandel Amsterdam van 8 maart 2010;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit, voor zover dit op B betrekking heeft, in stand blijven;
- herroept het besluit van de Kamer van Koophandel Amsterdam van 26 februari 2010 voor zover daarbij A als bestuurder
van de Partij Voor Gerechtigheid uit het handelsregister is uitgeschreven en voor zover daarbij D, E en F als bestuurders
van de Partij Voor Gerechtigheid in het handelsregister zijn ingeschreven;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het gedeelte van het vernietigde bestreden besluit dat op A, D, E en F
betrekking heeft;
- bepaalt dat de Kamer van Koophandel Amsterdam aan A en B het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00
(zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E. Dijt en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2011.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. B.S. Jansen