3. De beoordeling van het beroep
3.1 In de eerste grief komt appellant op tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 2 door de raad van tucht. In dat klachtonderdeel wordt appellant volgens de raad van tucht verweten dat hij de door de Ondernemingskamer van het Gerechtshof Amsterdam aangestelde deskundige E RA (hierna: E) onjuist heeft geïnformeerd, als gevolg waarvan de waarde van de certificaten van aandelen in F B.V. te hoog is vastgesteld.
Appellant heeft aangevoerd dat hij bij de raad van tucht geen antwoord had op de vragen van de raad over dit onderdeel, omdat hij verrast was door deze vragen. De klacht zag, naar zijn mening, niet op het onjuist informeren van E. Daarnaast stelt appellant dat het inhoudelijk onbegrijpelijk is dat de raad van tucht hem een tuchtrechtelijk verwijt maakt voor een rapport dat opgesteld is door een andere, door het Gerechtshof aangestelde, registeraccountant, omdat deze registeraccountant zou zijn afgegaan op zijn informatie, terwijl de door hem verstrekte informatie wel degelijk juist en volledig was.
Het College stelt vast dat in de klacht zoals die in het klaagschrift is verwoord, niet is begrepen het verwijt aan appellant dat hij de deskundige E onjuist heeft geïnformeerd, als gevolg waarvan de waarde van de certificaten van aandelen in F B.V. te hoog is vastgesteld. Ook in de loop van de procedure bij de raad van tucht hebben klagers zodanig verwijt niet aan hun oorspronkelijke klacht toegevoegd. Desgevraagd is dit ter zitting van de zijde van klagers bevestigd. Gelet hierop is het College dan ook met appellant van oordeel dat de raad van tucht, met de omschrijving van dit klachtonderdeel en de beoordeling daarvan, buiten de klacht is getreden. Uit het vorenstaande volgt dat de beslissing van de raad van tucht op dit onderdeel onjuist is. Het College hecht eraan te overwegen dat het geen grond ziet aan te nemen dat de omstandigheid dat de raad van tucht op het hier aan de orde zijnde punt buiten de klacht is getreden, tot gevolg heeft gehad dat de klacht op een ander punt te beperkt is opgevat en om die reden ten onrechte niet door de raad van tucht is beoordeeld.
De eerste grief slaagt dan ook.
3.2 In de tweede grief richt appellant zich tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 3. Dit klachtonderdeel hield in dat in de, door appellant opgestelde, notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders (AVA) van F B.V. van 2 juni 2003 ten onrechte is vermeld dat de aandelen van deze vennootschap niet waren gecertificeerd. Daarnaast hield dit klachtonderdeel in dat in deze notulen ten onrechte een besluit over dividend is opgenomen, omdat een besluit tot dividenduitkering alleen door het bestuur van de Stichting Administratiekantoor Aandelen F B.V. (hierna: de Stichting Administratiekantoor) kon worden genomen. Appellant heeft erkend dat de zinsnede over de aandelen niet correct is en gesteld dat het een standaardzin betreft, die niet opgenomen had behoren te worden in de notulen van de AVA van F B.V.. Ten aanzien van het besluit tot dividenduitkering heeft appellant uiteengezet dat, voor zover geoordeeld moet worden dat formeel het verkeerde orgaan de beslissing heeft genomen, de aanwezigen bij de vergadering van 2 juni 2003 allen tevens zitting hadden in het bestuur van de Stichting Administratiekantoor. Voorts is de hier bedoelde dividenduitkering verwerkt in de jaarrekening over 2002 van F B.V., welke jaarrekening door het juiste orgaan, te weten de Stichting Administratiekantoor, op 9 oktober 2003 is vastgesteld en goedgekeurd.
Klagers hebben aanvankelijk betoogd niet op de hoogte te zijn geweest van dit besluit tot dividenduitkering en ter zitting van het College hebben zij hieraan toegevoegd dat op 2 juni 2003 geen vergadering van de Stichting Administratiekantoor of de AVA van F B.V. heeft plaatsgevonden.
Het College overweegt als volgt.
Aan de hand van de stukken in het dossier en de verklaringen ter zitting heeft het College niet kunnen vaststellen dat op 2 juni 2003 in het geheel geen vergadering als bedoeld heeft plaatsgevonden. Het College begrijpt de situatie aldus dat het besluit tot dividenduitkering in ieder geval materieel op juiste gronden is genomen en dat het besluit ook correspondeert met de wil van alle betrokkenen.
Het College is van oordeel dat, hoewel vastgesteld kan worden dat bij het opstellen van de notulen sprake is van slordigheden aan de zijde van appellant – met betrekking tot zowel het besluit tot dividenduitkering als de vermelding aangaande het niet gecertificeerd zijn van de aandelen – , deze slordigheden niet dusdanig van aard zijn dat appellant met het begaan van de slordigheden tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad van tucht is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat er sprake is geweest van een misslag van appellant en heeft ten onrechte dit klachtonderdeel gegrond verklaard.
De tweede grief slaagt derhalve ook.
3.3 Uit het voorgaande volgt dat het beroep van appellant gegrond is en dat de bestreden tuchtbeslissing, voor zover in beroep aan de orde, moet worden vernietigd.
Het College ziet aanleiding de zaak zelf af te doen. Gezien het hiervoor is overwogen zal het College de klachtonderdelen 2 en 3 alsnog ongegrond verklaren.
3.4 Na te melden beslissing op het beroep berust op Titel IV van de Wet AA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.