ECLI:NL:CBB:2010:BP6874

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/807 en anderen
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie inzake retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 22 december 2010, zijn meerdere beroepen behandeld van A B.V. tegen besluiten van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De besluiten betroffen de ongegrondverklaring van bezwaren tegen facturen van de Voedsel- en Warenautoriteit (VWA) die waren gebaseerd op de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden. De appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. K.J. Defares, stelde dat de facturen in strijd waren met zowel het gemeenschapsrecht als de nationale regelgeving. De Minister, vertegenwoordigd door mr. B.M. Kleijs en mr. N.N.A. Alam, verweerde zich tegen de claims van appellante.

Het College oordeelde dat de bestreden besluiten in strijd waren met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante niet in de gelegenheid was gesteld om op haar bezwaren te worden gehoord. Desondanks besloot het College om de rechtsgevolgen van de besluiten in stand te laten, verwijzend naar eerdere uitspraken waarin de VWA's facturen niet in strijd werden geacht met de geldende regelgeving. Het College oordeelde dat de proceshouding van appellante niet in strijd was met de goede procesorde, ondanks dat zij eerder had ingestemd met een pilot-behandeling van soortgelijke zaken.

De uitspraak bevatte ook een proceskostenveroordeling, waarbij de kosten van rechtsbijstand werden vastgesteld op € 724,50. Tevens werd bepaald dat de Minister het door appellante betaalde griffierecht van € 3.843,- diende te vergoeden. Het College concludeerde dat de argumenten van appellante niet voldoende waren om de eerdere uitspraken te weerleggen, en dat de VWA's tarieven en de bijbehorende regelgeving in overeenstemming waren met de Europese wetgeving.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/807, 08/808, 09/13 t/m 09/15, 09/245, 09/278, 22 december 2010
09/402, 09/520, 09/643, 09/718, 09/793, 09/875,
09/024, 09/1003, 09/1120 en 09/1298
11238 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden
Uitspraak in de zaken van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: mr. drs. K.J. Defares, advocaat te Amsterdam,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigden: mr. B.M. Kleijs en mr. N.N.A. Alam, beiden werkzaam bij verweerder.
1. Het procesverloop
Bij besluiten van 17 september 2008 (AWB 08/807), 24 oktober 2008 (AWB 08/808), 21 november 2008 (AWB 09/13 t/m 09/15), 30 januari 2009 (AWB 09/245), 3 februari 2009 (AWB 09/278), 9 maart 2009 (AWB 09/402), 7 april 2009 (AWB 09/520), 10 april 2009 (AWB 09/643), 28 april 2009 (AWB 09/718), 22 mei 2009 (AWB 09/793), 4 juni 2009 (AWB 09/875), 3 juli 2009 (AWB 09/924), 10 juli 2009 (AWB 09/1003), 5 augustus 2009 (AWB 09/1120) en 24 september 2009 (AWB 09/1298) heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen meerdere, op de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden gebaseerde, facturen van de Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: VWA), ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft appellante tijdig beroep bij het College ingesteld. De gronden van de beroepen zijn later aangevuld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 juli 2010 heeft het College appellante zijn uitspraak van dezelfde datum inzake AWB 08/806 e.a. (<www.rechtspraak.nl>, LJN: BN5472) toegezonden. Appellante is verzocht aan te geven of en zo ja welke consequenties – in haar ogen – deze uitspraak zou moeten hebben voor onder andere de in de onderhavige uitspraak aan de orde zijnde zaken.
Bij faxbericht van 16 september 2010 heeft appellante gereageerd op deze brief. Daarbij heeft zij verzocht om aanhouding van onder andere de onderhavige beroepen in afwachting van door verweerder te nemen beslissingen op bezwaren tegen VWA-facturen ter zake van keuringswerkzaamheden als hier aan de orde.
Bij brief van 30 september 2010 heeft het College appellante bericht dit verzoek niet in te willigen. Voorts heeft het College verzocht om toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) om het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
Bij faxbericht van 20 oktober 2010 heeft appellante te kennen gegeven te hechten aan een behandeling ter zitting.
Bij brief van 29 oktober 2010 heeft verweerder om uitstel van de behandeling ter zitting verzocht, naar aanleiding waarvan het College bij brief van 5 november 2010 heeft laten weten dat de behandeling ter zitting niet zal worden uitgesteld.
Bij brief van 15 november 2010 heeft verweerder het College, gelet op de uitspraak van
20 juli 2010, te kennen gegeven dat in de onderhavige zaken een hoorzitting heeft plaatsgevonden.
Op 29 november 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Gemachtigden van partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht. Voor appellante is tevens verschenen, W.J.M. Klessens, werkzaam bij de Centrale Organisatie voor de Vleessector (hierna: COV).
2. De beoordeling van het geschil
2.1 In de periode van 13 oktober 2008 tot en met 4 juni 2010 zijn bij het College 297 beroepschriften ingekomen van slachterijen die zijn aangesloten bij de COV (hierna ook wel: COV-cluster). Deze beroepschriften, waaronder die van appellante, zijn vrijwel gelijkluidend. Een deel van deze beroepen (met zaaknummers AWB 08/806, 08/810, 08/843, 08/845 t/m 08/847, 08/853, 08/861 en 08/889) is om proceseconomische redenen en in overleg met de gemachtigde van de slachterijen - waaronder appellante - in een zogenoemde “pilot” op 30 september 2009 ter zitting behandeld. Het College heeft bij de in de vorige rubriek genoemde uitspraak van 20 juli 2010 beslist op deze beroepen. Daarbij zijn de beroepen in de zaken AWB 08/806, 08/810 en 08/861 ongegrond verklaard. In de overige in die uitspraak aan de orde zijnde zaken zijn de beroepen - in verband met een geconstateerde schending van de hoorplicht in de bezwaarfase - gegrond verklaard en zijn de bestreden besluiten vernietigd, onder instandlating van de rechtsgevolgen.
2.2 In reactie op de toezending van voornoemde uitspraak van 20 juli 2010 en de daarbij gaande brief van het College heeft appellante bij faxbericht van 16 september 2010 met betrekking tot onder andere - de hier aan de orde zijnde zaken, het door haar gemachtigde in de eerdere procedure ingenomen standpunt dat de facturen van de VWA voor officiële controles van vers vlees in strijd zijn met het gemeenschapsrecht en nationale regelgeving herhaald.
Voorts heeft appellante te kennen gegeven zich af te vragen of de uitspraak van het College van 20 juli 2010 zich wel verdraagt met het gemeenschapsrecht, nu het College - in de visie van appellante ten onrechte - heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie). Deze vragen zouden volgens appellante betrekking moeten hebben op de omstandigheid dat in de door verweerder gehanteerde tarieven verschillende kosten - te weten: de kosten van officiële dierenartsen en officiële assistenten, verschillende kosten met betrekking tot personeel en toeslagen alsmede de kosten van het wagenpark, contributies en bankkosten - zijn doorberekend, zonder dat daarvoor een deugdelijke basis in de toepasselijke Europese verordeningen kan worden gevonden. Naar de mening van appellante rustte - en rust ook thans nog - op het College de plicht de zaken met het oog op beantwoording van deze vragen naar het Hof van Justitie te verwijzen. Van deze verwijzingsplicht zou slechts kunnen worden afgeweken, indien sprake is van een zogenoemde acte éclairé of een acte clair. Nu hier van geen van beide kan worden gesproken, had volgens appellante het College als hoogste nationale rechter prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie.
Ter zitting heeft appellante benadrukt dat bij het vaststellen van de in de tarieven doorberekende kosten geen rekening is gehouden met het type bedrijf en de daaraan verbonden risicofactoren. Verweerder heeft geen beroep gedaan op het rapport Normstelling en normen roodvlees en pluimveevlees Slachthuis, uitsnijderijen en koel- en vrieshuizen (hierna: rapport Normstelling), waar het College in zijn uitspraak van 20 juli 2010 in dit verband naar heeft verwezen. Uit dit rapport blijkt dat per slachterij een protocol dient te worden opgesteld waarin op individueel niveau de bezetting van het aantal onafhankelijke assistenten wordt vastgesteld. Evenmin heeft verweerder dit rapport in het geding gebracht. Voorts is appellante niet bekend met het bedrijfsprotocol dat door de VWA per bedrijf zou moeten worden vastgesteld. Verweerder heeft deze bedrijfsprotocollen niet aan de orde gesteld noch in het geding gebracht, hetgeen appellante in strijd met een juiste uitleg en toepassing van het gemeenschapsrecht acht.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij in de thans aan de orde zijnde zaken in de bezwaarschriftprocedure ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Op de hoorzitting van 6 augustus 2008 is zij alleen in bezwaar gehoord ten aanzien van de zaken die bij het College bekend zijn onder procedurenummer AWB 08/806 en waarin het College op 20 juli 2010 uitspraak heeft gedaan.
2.3 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de proceshouding van appellante in strijd is met de goede procesorde. Appellante heeft zich niet gehouden aan de afspraken die zijn gemaakt op de “pilot”-zitting bij het College van 29 september 2009. Voorts duiden de gronden die appellante thans heeft aangevoerd, op een verkapt intern appel tegen de uitspraak van het College van 20 juli 2010. Appellante maakt daardoor naar de mening van verweerder oneigenlijk gebruik van het rechtssysteem.
Uit het feit dat het College geen prejudiciële vragen heeft gesteld, blijkt naar de mening van verweerder afdoende dat het College dat niet noodzakelijk heeft geacht. Het is aan het College om al dan niet te verwijzen naar het Hof van Justitie.
Het rapport Normstelling is openbaar en kan door een ieder worden ingezien op de website van de VWA. Het is niet gebruikelijk dat verweerder een bedrijf ambtshalve in kennis stelt van het geldende bedrijfsprotocol. Wel wordt het bedrijfsprotocol op verzoek van een bedrijf ter beschikking gesteld.
Met betrekking tot de beweerde schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure heeft verweerder te kennen gegeven van mening te zijn dat appellante ook wat betreft de hier aan de orde zijnde zaken ter hoorzitting van 6 augustus 2008 is gehoord. Voor zover het College zou oordelen dat de beroepen op dit punt niettemin gegrond zijn, heeft verweerder zich ten aanzien van een eventuele proceskostenveroordeling op het standpunt gesteld dat hij reeds bij de uitspraak van 20 juli 2010 naar aanleiding van de “pilot”-zitting in de proceskosten is veroordeeld.
2.4 Het College stelt voorop dat het in het door verweerder ter zake gestelde geen aanleiding ziet voorbij te gaan aan de thans nog door appellante aangevoerde (nadere) argumenten. Weliswaar lag, gelet op hetgeen bij de “pilot”-zitting van 29 september 2009 was besproken, niet in de lijn der verwachtingen dat appellante de resterende zaken in het COV-cluster nog inhoudelijk zou bepleiten, maar dit betekent nog niet dat sprake is van strijd met de goede procesorde dan wel van oneigenlijk gebruik van het rechtssysteem.
2.5 Het College overweegt voorts dat in de hiervoor vermelde uitspraak van 20 juli 2010 reeds is geoordeeld dat de facturen van de VWA en de daaraan ten grondslag liggende Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden niet in strijd zijn met nationale en Europese regelgeving. Appellante heeft in de onderhavige procedure aangevoerd dat ten aanzien van een aantal punten die in evenbedoelde uitspraak aan de orde waren, mogelijk strijd bestaat met Europese regelgeving, althans dat het College op die punten aanleiding zou (hebben) behoren te zien prejudiciële vragen te stellen. Te dien aanzien overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het Hof van Justitie bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer de arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jur. p. 3415, punt 21; 15 september 2005, Intermodal Transports, C-495/03, Jur. p. I-8151, punt 33 en 6 december 2005, Gaston Schul, C-461/03, Jur. I, p. 10513) houdt de in deze bepaling - althans voorheen in artikel 234 EG - neergelegde verwijzingsplicht voor wat betreft uitleggingskwesties in dat de nationale rechter waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van gemeenschapsrecht die voor haar rijst, naar het Hof van Justitie te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling door het Hof van Justitie reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
Uit de uitspraak van 20 juli 2010 is duidelijk dat het College op de door appellante naar voren gebrachte punten van oordeel was dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident was dat daarover redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kon bestaan. Om die reden heeft het College aanleiding gezien geen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en heeft het de destijds aan de orde zijnde beroepen ten gronde afgedaan. In hetgeen appellante in de thans voorliggende zaken op bedoelde punten heeft aangevoerd, neerkomend op een herhaling van de argumenten die reeds naar voren waren gebracht in het kader van de zaken die tot de evenbedoelde uitspraak hebben geleid, acht het College geen grond gelegen thans wel te concluderen dat een verplichting bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd treft dan ook geen doel.
2.6 De omstandigheid dat noch het rapport Normstelling, noch het voor appellante geldende bedrijfsprotocol door verweerder in het geding zijn gebracht, brengt het College evenmin tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak van 20 juli 2010 is gegeven. Het rapport Normstelling is immers openbaar en was - zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 20 juli 2010 - ook daadwerkelijk bekend bij de COV, welke organisatie appellante en de andere slachterijen in het COV-cluster heeft bijgestaan. In het rapport Normstelling is uitdrukkelijk vermeld dat per slachterij of groep van slachterijen een protocol dient te worden opgesteld, waarin op individueel slachterijniveau de (band)bezetting van het aantal onafhankelijke assistenten wordt vastgesteld en waarin ook de normering van de werkzaamheden van de VWA wordt verwerkt. In aanmerking genomen dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat dit bedrijfsprotocol desgevraagd aan de betrokken slachterij wordt toegezonden, stelt het College vast dat appellante op eenvoudige wijze kennis had kunnen nemen van bedoeld bedrijfsprotocol. Zoals in de uitspraak van 20 juli 2010 is overwogen, is deze gang van zaken voor de betrokken slachterijen voldoende transparant en voldoet deze aan de geldende Europese regelgeving. Het College wijst er daarbij op dat het veeleer op de weg van appellante had gelegen om, indien zij zou menen dat daarin steun zou kunnen worden gevonden voor haar standpunt dat de door verweerder vastgestelde tarieven niet in overeenstemming zijn met de geldende Europese regelgeving, het rapport Normstelling in het geding te brengen en het bedrijfsprotocol op te vragen bij verweerder. Nu zij dit niet heeft gedaan volstaat de in de uitspraak van 20 juli 2010 gegeven uiteenzetting van ter zake gevolgde systeem om te komen tot de conclusie dat dit voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Ook op dit punt zag het College blijkens de uitspraak van 20 juli 2010 geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen en leidt hetgeen appellante thans heeft aangevoerd het College - onder verwijzing naar hetgeen hiervoor over de verwijzingsplicht is overwogen - niet tot een ander oordeel.
2.7 Ten aanzien van het standpunt van appellante dat zij in de bezwaarschriftprocedure in de onderhavige zaken ten onrechte niet door verweerder is gehoord, overweegt het College het volgende. Gebleken is dat appellante ná de hoorzitting van 6 augustus 2008 nog bezwaarschriften heeft ingediend. De in de onderhavige zaak voorliggende bestreden besluiten zijn alle - in elk geval mede - genomen op bezwaarschriften die zijn ingediend na deze hoorzitting. Dit betekent dat met betrekking tot de bestreden besluiten geldt dat deze tot stand zijn gekomen, zonder dat appellante in de gelegenheid is gesteld op haar bezwaren te worden gehoord, terwijl niet is komen vast te staan dat appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Gelet hierop stelt het College vast dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De beroepen zullen dan ook gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Het College ziet evenwel, onder verwijzing naar het hiervoor overwogene en naar meergenoemde uitspraak van 20 juli 2010, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven.
2.8 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de te vergoeden kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 724,50. Daarbij is uitgegaan van 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting in het faxbericht van 16 september 2010 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, met een waarde per punt van € 322,-. Het College heeft alle zaken in het COV-cluster als samenhangend aangemerkt (wegingsfactor 1,5), waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald (wegingsfactor 1). Het College heeft geen aanleiding gezien verweerder te veroordelen in de gemaakte kosten voor het indienen van een beroepschrift, het indienen van repliek en het indienen van het bezwaarschrift, nu de onderhavige zaken samenhangen met de zaken die op de zitting van 30 september 2009 zijn behandeld (AWB 08/806, 08/810, 08/843, 08/845, 08/846, 08/847, 08/853, 08/861 en 08/889) en verweerder in die zaken bij de uitspraak van 20 juli 2010 reeds in de proceskosten is veroordeeld.
Het College stelt ten slotte vast dat appellante € 3.843,- aan griffierecht heeft betaald. Verweerder zal worden opgedragen dit bedrag aan appellante te vergoeden.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart de beroepen van appellante gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten ad. € 724,50 (zegge: zevenhonderdvierentwintig
euro en vijftig eurocent);
- gelast dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 3.843,- (zegge:
drieduizendachthonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. E.R. Eggeraat, en mr. M. van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. N.W.A. Verrijt als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 december 2010.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. N.W.A. Verrijt