2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College stelt allereerst vast dat appellante op 20 mei 2010 failliet is verklaard. Deze omstandigheid is ter zitting aan de orde gesteld. Nu verweerder niet om schorsing van het geding heeft verzocht teneinde de curator op te roepen om als partij in de plaats te treden van de gefailleerde, wordt het geding ingevolge artikel 8:22 van de Awb, in samenhang bezien met artikel 27, tweede lid, van de Faillissementswet, voortgezet buiten bezwaar van de boedel.
2.2 In geschil is of verweerder de bezwaren van appellante, gericht tegen facturen van de VWA ter zake van het verrichten van keuringswerkzaamheden, terecht ongegrond heeft verklaard.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
2.3 In de periode van 13 oktober 2008 tot en met 4 juni 2010 zijn bij het College 297 beroepschriften ingekomen van slachterijen die zijn aangesloten bij de COV (hierna ook wel: COV-cluster). Deze beroepschriften, waaronder die van appellante, zijn vrijwel gelijkluidend. Een deel van deze beroepen (met zaaknummers AWB 08/806, 08/810, 08/843, 08/845 t/m 08/847, 08/853, 08/861 en 08/889) is om proceseconomische redenen en in overleg met de gemachtigde van de slachterijen- waaronder appellante - in een zogenoemde “pilot” op 30 september 2009 ter zitting behandeld. Het College heeft bij de in de vorige rubriek genoemde uitspraak van 20 juli 2010 beslist op deze beroepen. Daarbij zijn de beroepen in de zaken AWB 08/806, 08/810 en 08/861 ongegrond verklaard. In de overige in die uitspraak aan de orde zijnde zaken zijn de beroepen - in verband met een geconstateerde schending van de hoorplicht in de bezwaarfase - gegrond verklaard en zijn de bestreden besluiten vernietigd, onder instandlating van de rechtsgevolgen.
2.4 In reactie op de toezending van voornoemde uitspraak van 20 juli 2010 en de daarbij gaande brief van het College heeft appellante bij faxbericht van 16 september 2010 met betrekking tot onder andere - de hier aan de orde zijnde zaken, het door haar gemachtigde in de eerdere procedure ingenomen standpunt dat de facturen van de VWA voor officiële controles van vers vlees in strijd zijn met het gemeenschapsrecht en nationale regelgeving herhaald.
Voorts heeft appellante te kennen gegeven zich af te vragen of de uitspraak van het College van 20 juli 2010 zich wel verdraagt met het gemeenschapsrecht, nu het College - in de visie van appellante ten onrechte - heeft nagelaten prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie). Deze vragen zouden volgens appellante betrekking moeten hebben op de omstandigheid dat in de door verweerder gehanteerde tarieven verschillende kosten - te weten: de kosten van officiële dierenartsen en officiële assistenten, verschillende kosten met betrekking tot personeel en toeslagen alsmede de kosten van het wagenpark, contributies en bankkosten - zijn doorberekend, zonder dat daarvoor een deugdelijke basis in de toepasselijke Europese verordeningen kan worden gevonden. Naar de mening van appellante rustte - en rust ook thans nog - op het College de plicht de zaken met het oog op beantwoording van deze vragen naar het Hof van Justitie te verwijzen. Van deze verwijzingsplicht zou slechts kunnen worden afgeweken, indien sprake is van een zogenoemde acte éclairé of een acte clair. Nu hier van geen van beide kan worden gesproken, had volgens appellante het College als hoogste nationale rechter prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof van Justitie.
Ter zitting heeft appellante benadrukt dat bij het vaststellen van de in de tarieven doorberekende kosten geen rekening is gehouden met het type bedrijf en de daaraan verbonden risicofactoren. Verweerder heeft geen beroep gedaan op het rapport Normstelling en normen roodvlees en pluimveevlees Slachthuis, uitsnijderijen en koel- en vrieshuizen (hierna: rapport Normstelling), waar het College in zijn uitspraak van 20 juli 2010 in dit verband naar heeft verwezen. Uit dit rapport blijkt dat per slachterij een protocol dient te worden opgesteld waarin op individueel niveau de bezetting van het aantal onafhankelijke assistenten wordt vastgesteld. Evenmin heeft verweerder dit rapport in het geding gebracht. Voorts is appellante niet bekend met het bedrijfsprotocol dat door de VWA per bedrijf zou moeten worden vastgesteld. Verweerder heeft deze bedrijfsprotocollen niet aan de orde gesteld noch in het geding gebracht, hetgeen appellante in strijd met een juiste uitleg en toepassing van het gemeenschapsrecht acht.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij in de thans aan de orde zijnde zaken in de bezwaarschriftprocedure ten onrechte niet door verweerder is gehoord. Op de hoorzitting van 6 augustus 2008 is zij alleen in bezwaar gehoord ten aanzien van de zaken die bij het College bekend zijn onder procedurenummer AWB 08/806 en waarin het College op 20 juli 2010 uitspraak heeft gedaan.
2.5 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de proceshouding van appellante in strijd is met de goede procesorde. Appellante heeft zich niet gehouden aan de afspraken die zijn gemaakt op de “pilot”-zitting bij het College van 29 september 2009. Voorts duiden de gronden die appellante thans heeft aangevoerd, op een verkapt intern appel tegen de uitspraak van het College van 20 juli 2010. Appellante maakt daardoor naar de mening van verweerder oneigenlijk gebruik van het rechtssysteem.
Uit het feit dat het College geen prejudiciële vragen heeft gesteld, blijkt naar de mening van verweerder afdoende dat het College dat niet noodzakelijk heeft geacht. Het is aan het College om al dan niet te verwijzen naar het Hof van Justitie.
Het rapport Normstelling is openbaar en kan door een ieder worden ingezien op de website van de VWA. Het is niet gebruikelijk dat verweerder een bedrijf ambtshalve in kennis stelt van het geldende bedrijfsprotocol. Wel wordt het bedrijfsprotocol op verzoek van een bedrijf ter beschikking gesteld.
Met betrekking tot de beweerde schending van de hoorplicht in de bezwaarprocedure heeft verweerder te kennen gegeven van mening te zijn dat appellante ook wat betreft de hier aan de orde zijnde zaken ter hoorzitting van 6 augustus 2008 is gehoord. Voor zover het College zou oordelen dat de beroepen op dit punt niettemin gegrond zijn, heeft verweerder zich ten aanzien van een eventuele proceskostenveroordeling op het standpunt gesteld dat hij reeds bij de uitspraak van 20 juli 2010 naar aanleiding van de “pilot”-zitting in de proceskosten is veroordeeld.
2.6 Het College stelt voorop dat het in het door verweerder ter zake gestelde geen aanleiding ziet voorbij te gaan aan de thans nog door appellante aangevoerde (nadere) argumenten. Weliswaar lag, gelet op hetgeen bij de “pilot”-zitting van 29 september 2009 was besproken, niet in de lijn der verwachtingen dat appellante de resterende zaken in het COV-cluster nog inhoudelijk zou bepleiten, maar dit betekent nog niet dat sprake is van strijd met de goede procesorde dan wel van oneigenlijk gebruik van het rechtssysteem.
2.7 Het College overweegt voorts dat in de hiervoor vermelde uitspraak van 20 juli 2010 reeds is geoordeeld dat de facturen van de VWA en de daaraan ten grondslag liggende Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden niet in strijd zijn met nationale en Europese regelgeving. Appellante heeft in de onderhavige procedure aangevoerd dat ten aanzien van een aantal punten die in evenbedoelde uitspraak aan de orde waren, mogelijk strijd bestaat met Europese regelgeving, althans dat het College op die punten aanleiding zou (hebben) behoren te zien prejudiciële vragen te stellen. Te dien aanzien overweegt het College het volgende.
Ingevolge artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie is het Hof van Justitie bevoegd om bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en over de geldigheid en de uitlegging van de handelingen van de instellingen, de organen of de instanties van de Unie. Indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is deze instantie gehouden zich tot het Hof van Justitie te wenden.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (zie onder meer de arresten van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jur. p. 3415, punt 21; 15 september 2005, Intermodal Transports, C-495/03, Jur. p. I-8151, punt 33 en 6 december 2005, Gaston Schul, C-461/03, Jur. I, p. 10513) houdt de in deze bepaling - althans voorheen in artikel 234 EG - neergelegde verwijzingsplicht voor wat betreft uitleggingskwesties in dat de nationale rechter waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden is een vraag van gemeenschapsrecht die voor haar rijst, naar het Hof van Justitie te verwijzen, tenzij zij heeft vastgesteld dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling door het Hof van Justitie reeds is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan.
Uit de uitspraak van 20 juli 2010 is duidelijk dat het College op de door appellante naar voren gebrachte punten van oordeel was dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident was dat daarover redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kon bestaan. Om die reden heeft het College aanleiding gezien geen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie en heeft het de destijds aan de orde zijnde beroepen ten gronde afgedaan. In hetgeen appellante in de thans voorliggende zaken op bedoelde punten heeft aangevoerd, neerkomend op een herhaling van de argumenten die reeds naar voren waren gebracht in het kader van de zaken die tot de evenbedoelde uitspraak hebben geleid, acht het College geen grond gelegen thans wel te concluderen dat een verplichting bestaat tot het stellen van prejudiciële vragen.
Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd treft dan ook geen doel.
2.8 De omstandigheid dat noch het rapport Normstelling, noch het voor appellante geldende bedrijfsprotocol door verweerder in het geding zijn gebracht, brengt het College evenmin tot een ander oordeel dan in zijn uitspraak van 20 juli 2010 is gegeven. Het rapport Normstelling is immers openbaar en was - zoals reeds is overwogen in de uitspraak van 20 juli 2010 - ook daadwerkelijk bekend bij de COV, welke organisatie appellante en de andere slachterijen en het COV-cluster heeft bijgestaan. In het rapport Normstelling is uitdrukkelijk vermeld dat per slachterij of groep van slachterijen een protocol dient te worden opgesteld, waarin op individueel slachterijniveau de (band)bezetting van het aantal onafhankelijke assistenten wordt vastgesteld en waarin ook de normering van de werkzaamheden van de VWA wordt verwerkt. In aanmerking genomen dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat dit bedrijfsprotocol desgevraagd aan de betrokken slachterij wordt toegezonden, stelt het College vast dat appellante op eenvoudige wijze kennis had kunnen nemen van bedoeld bedrijfsprotocol. Zoals in de uitspraak van 20 juli 2010 is overwogen, is deze gang van zaken voor de betrokken slachterijen voldoende transparant en voldoet deze aan de geldende Europese regelgeving. Het College wijst er daarbij op dat het veeleer op de weg van appellante had gelegen om, indien zij zou menen dat daarin steun zou kunnen worden gevonden voor haar standpunt dat de door verweerder vastgestelde tarieven niet in overeenstemming zijn met de geldende Europese regelgeving, het rapport Normstelling in het geding te brengen en het bedrijfsprotocol op te vragen bij verweerder. Nu zij dit niet heeft gedaan volstaat de in de uitspraak van 20 juli 2010 gegeven uiteenzetting van ter zake gevolgde systeem om te komen tot de conclusie dat dit voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Ook op dit punt zag het College blijkens de uitspraak van 20 juli 2010 geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen en leidt hetgeen appellante thans heeft aangevoerd het College - onder verwijzing naar hetgeen hiervoor over de verwijzingsplicht is overwogen - niet tot een ander oordeel.
2.9 Ten aanzien van het standpunt van appellante dat zij in de bezwaarschriftprocedure in de onderhavige zaken ten onrechte niet door verweerder is gehoord, overweegt het College het volgende. Gebleken is dat appellante ná de hoorzitting van 6 augustus 2008 nog bezwaarschriften heeft ingediend. De in de onderhavige zaak voorliggende bestreden besluiten zijn alle in elk geval mede genomen op bezwaarschriften die zijn ingediend na deze hoorzitting. Dit betekent dat met betrekking tot de bestreden besluiten geldt dat deze tot stand zijn gekomen, zonder dat appellante in de gelegenheid is gesteld op haar bezwaren te worden gehoord, terwijl niet is komen vast te staan dat appellante heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Gelet hierop stelt het College vast dat de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb. De beroepen zullen dan ook gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Het College ziet evenwel, onder verwijzing naar het hiervoor overwogene en naar meergenoemde uitspraak van 20 juli 2010, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand blijven.
2.10 Het College ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten, nu de onderhavige zaken samenhangen met zaken die eveneens op de zitting van 29 november 2010 zijn behandeld en verweerder in die zaken bij uitspraak van 22 december 2010 (AWB 08/807, 08/808, 09/13 t/m 09/15, 09/245, 09/278, 09/402, 09/520, 09/643, 09/718, 09/793, 09/875, 09/024, 09/1003, 09/1120 en 09/1298) reeds in de proceskosten is veroordeeld.
Het College stelt ten slotte vast dat appellante € 3.258,- aan griffierecht heeft betaald. Verweerder zal worden opgedragen dit bedrag aan appellante te vergoeden.