ECLI:NL:CBB:2010:BP1430

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/32
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de superheffing in de melksector en de toepassing van de Regeling superheffing 2008

In deze zaak heeft A B.V. beroep ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, waarin de superheffing voor de heffingsperiode 2007/2008 werd vastgesteld. De appellante, een melkproducent, had bezwaar gemaakt tegen de superheffingsnota die was opgelegd op basis van de Regeling superheffing 2008. De heffing was vastgesteld op € 71.027,17, na een overschrijding van het melkquotum van 878.579 kg. De appellante stelde dat de basis voor de superheffing niet meer van toepassing was en dat zij niet adequaat was geïnformeerd over de risico's van het vetmelker zijn. Tijdens de zitting werd het standpunt van de appellante toegelicht door haar gemachtigde, die ook verwees naar een eerdere zaak waarin vergelijkbare kwesties aan de orde waren.

De rechters oordeelden dat de regelgeving omtrent de superheffing nog steeds van kracht was en dat het Productschap Zuivel verplicht was om de heffing te berekenen volgens de geldende Europese regelgeving. De appellante kon geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel, omdat dit in strijd zou zijn met de Europese regelgeving. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding. De uitspraak werd gedaan op 29 oktober 2010.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/32 29 oktober 2010
10500 Superheffing
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te B, appellante,
gemachtigde: G.P.M.J. Brands, directeur van appellante,
tegen
het Productschap Zuivel, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.M. van den Tweel, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 29 december 2008, bij het College per fax op dezelfde datum binnengekomen, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 november 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de superheffingsnota van 4 juli 2008, waarin de door appellante ingevolge de Regeling superheffing 2008 te betalen overschotheffing op melkleveranties voor de heffingsperiode 2007/2008 is vastgesteld.
Bij brief van 9 april 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden.
Op 30 juni 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”), luidt voor zover hier van belang:
“(36) Het hoofddoel van de melkquotaregeling, namelijk het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod op de desbetreffende markten en de daaruit voortvloeiende structurele overschotten verminderen zodat een beter marktevenwicht tot stand komt, blijft gelden. De toepassing van een heffing op de boven een garantiedrempel geleverde of rechtstreeks verkochte hoeveelheden melk dient derhalve te worden gehandhaafd.(…)
Artikel 70
Vetgehalte
1. Aan iedere producent met een individueel quotum voor leveringen wordt voor dat quotum een referentievetgehalte toegekend.
(…)
Artikel 78
Overschotheffing
1. Op melk en andere zuivelproducten die worden vermarkt boven de overeenkomstig subsectie II vastgestelde nationale quota, wordt een overschotheffing gelegd.
Deze heffing wordt vastgesteld op 27,83 euro per 100 kilogram melk. (…)”
Verordening (EG) nr. 595/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (hierna: de commissieverordening), luidde voor zover en ten tijde hier van belang:
“Artikel 10
Vergelijking tussen het referentievetgehalte en het werkelijke vetgehalte
1. Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 wordt, om het mogelijk te maken voor elke producent de in artikel 8, lid 1, van de onderhavige verordening bedoelde afrekening op te stellen, het gemiddelde vetgehalte van de door de producent geleverde melk vergeleken met het referentievetgehalte van de producten als bedoeld in artikel 9, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1788/2003.
Indien een positief verschil wordt geconstateerd, wordt de geleverde hoeveelheid melk verhoogd met 0,18% per 0,1 g melkvet meer per kilogram melk.
Indien een negatief verschil wordt geconstateerd, wordt de geleverde hoeveelheid melk verlaagd met 0,18% per 0,1 g melkvet minder per kilogram melk.
Bedraagt de op grond van de derde alinea aangepaste hoeveelheid door de producent geleverde melk minder dan 75% van de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid melk en het referentievetgehalte van de producent meer dan 4,5%, dan wordt de individuele afrekening op basis van 75% van de daadwerkelijk geleverde hoeveelheid vastgesteld.
(...)”
De Regeling superheffing 2008 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de Minister) van 21 maart 2008, luidt voor zover hier van belang:
“Artikel 2
1. De producent die in een heffingsperiode zijn beschikbaar quotum overschrijdt, is de op grond van artikel 78, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 1234/2007 geldende heffing verschuldigd.
2. De grondslag voor de berekening van de heffing als bedoeld in het eerste lid is in geval van leveringen de totale hoeveelheid geleverde melk en in geval van rechtstreekse verkoop de totale hoeveelheid gebruikte of overgedragen melk. De hoeveelheid melk, of het equivalent daarvan, wordt bepaald met inachtneming van het bepaalde in de commissieverordening.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante exploiteert een bedrijf dat melk produceert.
- In de heffingsperiode 2007/2008 beschikte appellante over een quotum voor melkleveringen van 20.213 kg. Hieraan was een verhoudingsgewijs zeer hoog referentievetgehalte gekoppeld. Appellante behoort daarmee tot de categorie van zogeheten vetmelkers.
- Appellante heeft in de genoemde heffingsperiode een hoeveelheid melk aan C B.V. (hierna: de koper) geleverd. De geleverde melk had een gemiddeld vetgehalte dat aanzienlijk beneden het referentievetgehalte lag.
- Bij brief van 4 juli 2008 heeft de koper aan appellante de superheffingsnota voor de bewuste heffingsperiode doen toekomen. Hieruit blijkt dat voor appellante, na toepassing van de vetcorrectie, een overschrijding van haar quotum van 878.579 kg melk is geregistreerd. Dienovereenkomstig bedraagt de te betalen superheffing, na verrekening van de eenmalige tegemoetkoming van het ministerie van LNV, € 71.027,17.
- Appellante heeft bij brief van 11 augustus 2008 bij verweerder bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Op 29 oktober 2008 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en daartoe als volgt overwogen.
“Met Verordening (EEG) nr. 804/68 heeft de EG in 1968 een gemeenschappelijke marktordening voor de melk- en zuivelproducten geïntroduceerd. Vanwege de structurele overschotten op de zuivelmarkt als gevolg van het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod van melk- en zuivelproducten, is met Verordening (EEG) nr. 856/84 in 1984 het melkquoteringsstelsel in het leven geroepen teneinde in te grijpen in de aanbodzijde van de markt. Het doel van het stelsel is om de groei van de melkproductie beheersbaar te houden. Uit de considerans (overweging 36) van de op 1 april 2008 in werking getreden Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad blijkt dat dit doel van de melkquotaregeling onverminderd geldt. In dit verband is reeds met de oude Raadsverordening (Verordening (EG) nr. 1788/2003) besloten de regeling per 1 april 2008 met zeven nieuwe opeenvolgende tijdvakken van twaalf maanden te verlengen tot en met 2015.
Om hiervoor vermeld doel te bereiken beschikken de producenten over een heffingvrije hoeveelheid. Ingevolge artikel 4 Verordening (EG) nr. 1234/2007 moeten de producenten die voor de overschrijding van het melkquotum verantwoordelijk zijn, een heffing betalen. De heffing is voor de heffingsperiode 2007/2008 en de daarop volgende heffingsperioden vastgesteld op € 27,83 per 100 kg melk (artikel 79 Verordening (EG) nr. 1234/2007).
In artikel 26 van de Regeling superheffing 2008 is bepaald dat het productschap belast is met de vaststelling, de oplegging en de inning van de heffing. De fabriek moet de heffing aan de producent doorberekenen met inachtneming van de bepalingen in de EG-verordeningen (artikel 10 Regeling superheffing 2008).
Het gaat hier om de toepassing van dwingende voorschriften van de EG. Het productschap en de fabriek hebben niet de vrijheid om daarvan af te wijken.”
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter onderbouwing van haar beroep tegen het bestreden besluit het volgende aangevoerd.
“Voor het superheffingsjaar 2007/2008 is de basis waarom destijds de superheffing in het leven is geroepen, namelijk het herstellen van marktevenwicht op de door structurele overschotten gekenmerkte markt, niet meer van toepassing. Tevens is me als vetmelker voor de aanvang van het superheffingsjaar 2007/2008 door de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwliteit als ondersteuning in de overgang naar het nieuwe vetcorrectieregime een keuzemogelijkheid aangeboden. Ik kon kiezen uit optie A of optie B, maar in beide gevallen betekende dit dat ik nog meer Superheffing moest betalen. Ik heb dan ook geen gebruik gemaakt van de keuzemogelijkheid en verwacht dat een fatsoenlijke keuzemogelijkheid alsnog wordt aangeboden.”
Ter zitting heeft de gemachtigde van appellante voorts gewezen op hetgeen namens haar naar voren is gebracht in de zaak AWB 09/1484 betreffende de haar opgelegde heffing over de periode 2008/2009. Verder heeft hij naar voren gebracht dat hem, ook toen hij daar telefonisch naar vroeg, van de zijde van verweerder nooit is duidelijk gemaakt welke risico’s aan het starten van een bedrijf als vetmelker waren verbonden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De grief van appellante dat verweerder aan de rubriek 2 vermelde regelgeving geen toepassing behoorde te geven omdat het daarmee beoogde doel reeds zou zijn bereikt treft geen doel. Het College heeft in zijn uitspraak van heden in de genoemde zaak AWB 09/1484 tussen partijen geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de geldigheid van die regelgeving.
Het stond verweerder niet vrij van deze regels af te wijken. Hij was dan ook gehouden de door vetmelkers als appellante te betalen superheffing te berekenen overeenkomstig het bepaalde in de commissieverordening. Dat appellant als gevolg hiervan voor de heffingsperiode 2007/2008 een aanzienlijk hoger bedrag aan superheffing verschuldigd was dan op grond van de voordien geldende regelgeving het geval zou zijn maakt dit niet anders, evenmin als de omstandigheid dat de door de Minister getroffen overgangsmaatregelen voor hem ontoereikend zijn.
Ook het betoog ter zitting van appellante dat zij door verweerder in 2006, ook toen zij daar telefonisch naar vroeg, niet op de hoogte is gesteld van de risico’s die aan het starten van een bedrijf als vetmelker waren verbonden kan niet tot een ander oordeel leiden. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft in constante jurisprudentie aangegeven dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken in zaak 5/82, Jur. 1982, p. 4601 (Maizena) en 316/86, Jur. 1988, p. 2213 (Krücken) van het Hof.
5.2 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor het toekennen van een proceskostenvergoeding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. H.O. Kerkmeester en mr. H.S.J. Albers, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2010.
w.g. C.M. Wolters w.g. M.J. van Veen