5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Het College overweegt allereerst omtrent de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep, mede naar aanleiding van hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen, als volgt.
Gelet op artikel 20, eerste en tweede lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) is voor het instellen van hoger beroep van belang de tekst van de bijlage bij de Wbbo ten tijde van de uitspraak van de rechtbank. Sinds 1 juli 2009 wordt in die bijlage onder meer verwezen naar artikel 51 van de Meststoffenwet, waar de bevoegdheid van de minister tot het opleggen van een bestuurlijke boete is geregeld. Tegen de bestreden uitspraken van 17 december 2009 kan dan ook hoger beroep worden ingesteld bij het College.
5.2 Ingevolge artikel 34 van de Meststoffenwet juncto artikel 35, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsbesluit) en artikel 42, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling) is appellant verplicht om jaarlijks vóór 1 februari aan de Dienst Regelingen met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar gegevens uit de administratie te verstrekken over hoeveelheden meststoffen.
5.3 Vast staat dat appellant met betrekking tot de jaren 2007 en 2008 niet aan deze verplichting heeft voldaan. Het College is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat deze overtredingen aan appellant kunnen worden toegerekend. Appellant heeft immers niet weersproken dat het niet verstrekken van de gegevens een bewuste actie is, waarmee hij wenst te protesteren tegen de meststoffenregelgeving.
5.4 Het toetsingsverbod in artikel 120 van de Grondwet en artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat eraan in de weg dat het College de innerlijke juistheid van de Meststoffenwet beoordeelt. Het College zal daarom niet ingaan op de volgens appellant onjuiste rekenmethodiek die aan de meststoffenboekhouding ten grondslag ligt.
5.5 Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM overweegt het College het volgende.
De verplichting om gegevens uit de administratie te verstrekken over (onder meer) aanwezige, aangevoerde en afgevoerde meststoffen houdt verband met het in de Meststoffenwet neergelegde systeem van gebruiksnormen. De minister, althans de Dienst Regelingen van het ministerie, gebruikt die gegevens teneinde te kunnen controleren of de gebruiksnormen zijn nageleefd. De gebruiksnormen geven de maximale hoeveelheid stikstof en fosfaat aan die mag worden gebruikt voor het bemesten van gewassen. De wetgever beoogt daarmee milieuvervuiling, bestaande uit het in de bodem brengen door landbouwbedrijven van teveel stikstof en/of teveel fosfaat, tegen te gaan.
Het College is van oordeel dat het in de Meststoffenwet neergelegde systeem van gebruiksnormen, met het daarbij behorende handhavingssysteem, is te beschouwen als de regulering van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
5.6 Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM houdt artikel 1 van het Eerste Protocol in dat elke inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon in overeenstemming met het nationale recht dient te zijn. Deze rechtsgeldigheid veronderstelt dat het toepasselijke nationale recht voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. In artikel 1 van het Eerste Protocol ligt eveneens besloten dat de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient na te streven. Ten slotte brengt artikel 1 Eerste Protocol mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het doel dat ermee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (“fair balance”) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
5.7 Appellant heeft in hoger beroep betwist dat de Meststoffenwet voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de daarin opgenomen rekenmethodiek tot willekeurige uitkomsten leidt.
Deze stelling kan appellant niet baten. Aangezien de bestuurlijke boetes aan appellant zijn opgelegd omdat hij niet heeft voldaan aan de verplichting om gegevens uit zijn administratie te verstrekken over (onder meer) aanwezige, aangevoerde en afgevoerde meststoffen, dient de toetsing in het onderhavige geschil zich te beperken tot de vraag of de verplichting om gegevens te verstrekken voldoende toegankelijk, precies en voorzienbaar in de uitoefening is. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Uit artikel 34 van de Meststoffenwet, juncto artikel 35 van het Uitvoeringsbesluit en artikel 42 van de Uitvoeringsregeling blijkt immers duidelijk wanneer, door wie en welke gegevens moeten worden verstrekt.
5.8 Appellant heeft voorts aangevoerd dat er geen redelijke verhouding bestaat tussen het met de Meststoffenwet nagestreefd algemeen belang en de bescherming van de fundamentele rechten van de individuen. Appellant is van mening dat de in de Meststoffenwet neergelegde maatregelen voor hem en vele anderen een willekeurige en excessieve last tot gevolg hebben.
Het College is van oordeel dat ook deze grief faalt. Zoals hiervoor is overwogen is het algemeen belang dat met de Meststoffenwet wordt nagestreefd gelegen in het voorkomen van milieuvervuiling. De verplichting om de door de Dienst Regelingen verlangde gegevens over meststoffen te verstrekken kan niet worden aangemerkt als een buitensporige last.
5.9 Appellant heeft voorts aangevoerd dat de ongelijke uitwerking van de meststoffenregelgeving voor intensieve respectievelijk extensieve veehouders in strijd is met artikel 14 EVRM.
Het College verwerpt ook deze grief, aangezien niet gebleken is dat de hier aan de orde zijnde verplichting om gegevens te verstrekken, voor appellant een grotere last met zich brengt dan voor andere bedrijven. De verplichting geldt namelijk voor alle veehouders met een bedrijf van enige omvang. Derhalve is in dit opzicht geen sprake van een verboden onderscheid in de zin van artikel 14 EVRM.
5.10 Gelet op het vorenstaande is het College, met de rechtbank, van oordeel dat de minister bevoegd was appellant wegens het niet voldoen aan de wettelijke verplichting om gegevens te verstrekken een boete op te leggen. Het College is voorts van oordeel dat de minister in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De hoogte van de boete is vastgesteld aan de hand van het in de bijlage bij de Beleidsregel bestuurlijke boetes Meststoffenwet vastgelegde systeem van gefixeerde boetebedragen, waarbij vooraf een afweging is gemaakt tussen de ernst van de gedraging en de hoogte van de boete. Het College acht dit systeem niet onredelijk. Van bijzondere omstandigheden die de minister tot matiging van het boetebedrag hadden moeten nopen, is het College niet gebleken.
5.11 Gelet op de verklaring van appellant ter zitting heeft hij de beide getuigen opgeroepen om te verklaren over de bij de Meststoffenwet vastgestelde rekenmethodiek. Gelet op bovenstaande overwegingen is het College van oordeel dat het horen van de door appellant opgeroepen getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
5.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De bestreden uitspraken dienen te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.