5. De beoordeling van het geschil
5.1 De grief dat het bestreden besluit ten onrechte niet is gericht tot alle bezwaarmakers, maar uitsluitend tot D B.V. i.o. is terecht voorgesteld. Gelet op artikel 6:22 van de Awb, wordt hierin geen aanleiding gezien voor vernietiging van dat besluit. Daartoe overweegt het College dat de bezwaren van A en C B.V. gelijkluidend waren aan die van D B.V. i.o., dat in het bestreden besluit op deze bezwaren inhoudelijk is ingegaan en niet in geschil is dat het bestreden besluit aan alle appellanten is bekendgemaakt. Geen van hen is dan ook in haar belangen geschaad door het ten onrechte uitsluitend vermelden van D B.V. i.o in het bestreden besluit. Verweerder hoeft niet alsnog in een apart besluit te beslissen op de bezwaren van A en C B.V., dan wel een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb te nemen, nu het bestreden besluit wordt geacht tevens een beslissing op deze gelijkluidende bezwaren te zijn.
5.2 Het College overweegt, mede gelet op het in overweging 2.1 geciteerde deel van de memorie van toelichting, dat verweerder bij de toepassing van artikel 15, tweede lid, van de Wet, beoordeelt of aan de a-, b- of c-grond wordt voldaan door de aanvrager van de ontheffing. Indien niet aan één van deze gronden wordt voldaan, is verweerder niet bevoegd om een ontheffing te verlenen. Nu niet in geschil is dat door appellanten niet wordt voldaan aan de a-grond, ziet het College zich geplaatst voor de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door appellanten niet wordt voldaan aan de b-grond en evenmin aan de c-grond en hij derhalve niet bevoegd was tot het verlenen van de gevraagde ontheffing.
5.3 Het betoog van appellanten dat verweerder ter bepaling of aan de b-grond wordt voldaan ten onrechte heeft beoordeeld of sprake is van een geografisch afgebakend terrein, terwijl dit criterium niet in artikel 15, tweede lid, onder b, van de Wet staat, faalt. Uit de memorie van toelichting met betrekking tot artikel 15, tweede lid, van de Wet volgt dat de wetgever bij de b-grond heeft gedoeld op een situatie dat een aantal rechtspersonen samenwerkt om op het terrein waar zij zijn gevestigd een goede, en met name duurzame en energiebesparende energiehuishouding tot stand te brengen die afwijkt van het normale net. Verweerder heeft hieruit naar het oordeel van het College terecht afgeleid dat met de b-grond door de wetgever is gedoeld op een geografisch afgebakend terrein, in die zin dat er sprake moet zijn van een ruimtelijk en functioneel geheel, zoals een bedrijventerrein of een recreatieterrein. Van een met de Wet strijdige toepassing van de b-grond is in dit geval naar het oordeel van het College geen sprake, nu voormeld criterium, mede in het licht van de memorie van toelichting bezien, uit de tekst van artikel 15, tweede lid, onder b, van de Wet kan worden afgeleid.
Verweerder heeft ten aanzien van het net van appellanten overwogen dat geen sprake is van een geografisch afgebakend terrein, omdat het net een lengte van ongeveer 15 kilometer zal hebben, dit niet zal worden aangelegd op uitsluitend aaneengesloten percelen van de samenwerkende rechtspersonen en het net van appellanten het openbare net van de regionale netbeheerder zal doorsnijden. Daarbij is van belang geacht dat de netbeheerder van het regionale net op grond van artikel 23 van de Wet verplicht is om een ieder die daarom verzoekt aan te sluiten op zijn net en dat dit ook geldt voor eigenaren van de percelen die niet aan voormelde samenwerkende rechtspersonen toebehoren, waardoor verdere doorsnijding van de netten van de regionale netbeheerder en de aanleg van ondoelmatige dubbele infrastructuur in dit geval niet is uit te sluiten. Gelet op voormelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat door appellanten niet aan de b-grond van artikel 15, tweede lid, van de Wet wordt voldaan.
5.4 Ten aanzien van het betoog van appellanten dat verweerder bevoegd was tot het verlenen van de ontheffing op basis van de c-grond, overweegt het College als volgt. Uit de aanvraag blijkt dat de door appellanten gestelde kwaliteitseis die in betekende mate afwijkt de zogenoemde 2n-zekerheid betreft, hetgeen inhoudt dat het net aan twee kanten wordt gezekerd en daardoor een grotere betrouwbaarheid zal hebben dan het openbare net van de regionale netbeheerder. De 2n-zekerheid is een wens van TCN. Verweerder heeft ten aanzien hiervan overwogen dat dit geen reden is voor het verlenen van een ontheffing, omdat de gewenste 2n-zekerheid geen kwaliteitseis is die in betekende mate afwijkt als bedoeld in de c-grond, nu deze zekerheid ook op een openbaar net kan worden geboden. Verder heeft verweerder overwogen dat niet is gebleken dat het hele net van E over 2n-zekerheid dient te beschikken. Het College stelt vast dat de gestelde kwaliteitseis niet alleen afwijkend dient te zijn van de eisen waaraan het net van de regionale netbeheerder op grond van de Netcode moet voldoen, maar ook in betekende mate dient af te wijken, hetgeen een beoordeling van verweerder vergt. Niet elke afwijkende kwaliteitseis rechtvaardigt het verlenen van een ontheffing voor de aanleg en exploitatie van een particulier net. Nu in dit geval is gebleken dat in de gewenste extra bedrijfszekerheid kan worden voorzien door het treffen van andere maatregelen dan de aanleg van een particulier net en dit net geen andere afwijkende kwaliteiten zal hebben, heeft verweerder zich, mede gelet op zijn beoordelingsruimte, op goede gronden op het standpunt gesteld dat er in dit geval geen sprake is van een in betekende mate afwijkende kwaliteitseis die het verlenen van een ontheffing voor de aanleg van particulier net ter plaatse rechtvaardigt.
5.5 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door appellanten niet is voldaan aan de a-, b- of c-grond van
artikel 15, tweede lid, van de Wet en dat hij derhalve niet bevoegd was om de gevraagde ontheffing te verlenen. Hieruit volgt dat hetgeen appellanten aanvoeren ten aanzien van de belangenafweging en het beroep op het gelijkheidsbeginsel geen behandeling behoeft.
5.6 Het betoog van appellanten dat het Europese recht dwingt tot het verlenen van een ontheffing slaagt evenmin. Anders dan appellanten onder verwijzing naar artikel 22 van de Richtlijn betogen, is in dit geval geen sprake van de aanleg van een directe lijn als bedoeld in de Richtlijn, maar van de aanleg een distributiesysteem als bedoeld in
artikel 13 van de Richtlijn. Nu artikel 22 van de Richtlijn uitsluitend betrekking heeft op directe lijnen en niet op distributiesystemen, kan er reeds daarom geen sprake zijn van de door appellanten bedoelde richtlijnconforme interpretatie van artikel 15 van de Wet, dan wel van het buiten toepassing laten van dit artikel met een beroep op rechtstreekse werking van artikel 22 van de Richtlijn. Uit het door appellanten aangehaalde arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 22 mei 2008 in zaak C-439/06 (Citiworks) volgt evenmin dat op grond van het Europese recht in een situatie als deze aan appellanten de gevraagde ontheffing had moet worden verleend.
5.7 Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
5.8 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.