5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat de minister zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante de Meststoffenwet heeft overtreden door het niet naar waarheid opmaken van VDM’s.
5.2 Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.3 Uit de Memorie van Toelichting bij de Meststoffenwet (TK 2004-2005, 29930, nr. 3) en de nota van toelichting bij het Uitvoeringsbesluit Msw komt naar voren dat het VDM een essentieel instrument wordt geacht in het kader van toezicht en controle om de dierlijke meststromen in de gehele keten te kunnen volgen. Uit beide documenten blijkt dat de verplichting tot ondertekening van het vervoersbewijs nodig is om te kunnen verifiëren of de meststoffen ook daadwerkelijk zijn overgedragen tussen de op het vervoersbewijs aangegeven partijen. Met name de handtekening van de afnemende partij bij het lossen van de meststoffen is van belang. Om deze reden is, blijkens de nota van toelichting, machtiging slechts toegestaan onder de voorwaarden die krachtens het besluit gesteld zullen worden.
Bedoelde voorwaarden zijn neergelegd in artikel 65 van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: Uitvoeringsregeling Msw), welk artikel bepaalt dat in afwijking van artikel 53 van deze regeling dat machtiging in beginsel uitsluit de leverancier of de afnemer de vervoerder ter zake van de ondertekening van het vervoersbewijs dierlijke meststoffen kunnen machtigen onder de volgende voorwaarden:
a. de machtiging geschiedt voordat het vervoer van de vracht waarop de machtiging betrekking heeft ,plaatsvindt;
b. er wordt een schriftelijk bewijsstuk van de machtiging opgemaakt dat door de betrokken partijen is ondertekend en dat in ieder geval de datum en de duur van de machtiging en de door de Dienst Regelingen ter identificatie van de bedrijven of ondernemingen van de betrokken partijen verstrekte relatienummers bevat; en
c. een afschrift van het bewijsstuk van de machtiging, bedoeld onder b, wordt tijdens het vervoer van de vracht dierlijke meststoffen waarop de machtiging betrekking heeft desgevraagd aan een ambtenaar als bedoeld in artikel 129 verstrekt.
In onderhavig geval heeft mestintermediair D (hierna: D) een volmacht verstrekt aan appellante, vervoerder van de mest, inzake het aftekenen van VDM’s. In de volmacht is vermeld dat deze tevens geldt voor de afnemer, waarbij D als overige betrokkene is ingevuld. Gebleken is dat appellante aldus zowel namens de leveranciers als namens de afnemers de in geding zijnde VDM’s heeft ondertekend.
Het College is, evenals de minister, van oordeel dat in bovenstaande situatie niet kan worden gesproken van een machtiging als bedoeld in artikel 65 van de Uitvoeringsregeling Msw. Die situatie valt immers niet onder de in dat artikel strikt omschreven uitzondering op het verbod voor de leverancier, de vervoerder en de afnemer elkaar terzake van de ondertekening van het vervoersbewijs te machtigen. Bepaald is dat enkel de afnemer en de leverancier de vervoerder kunnen machtigen. In onderhavig geval heeft D de vervoerder gemachtigd, terwijl D optreedt als intermediair en derhalve zelf geen leverancier of afnemer is. Weliswaar hebben de afnemers D gemachtigd om namens hen op te treden, doch niet is gebleken dat de afnemers het hun gemachtigde hebben toegestaan een derde (in casu appellante) namens hen te machtigen. Nu appellante desondanks 75 VDM’s heeft ondertekend namens de afnemers, heeft zij in strijd gehandeld met de Msw en aanverwante regelgeving en was de minister bevoegd ter zake een boete op te leggen.
5.4 Het College is van oordeel dat de bepalingen van titel 3.3 BW in dit geval niet van overeenkomstige toepassing zijn, zoals door appellante is betoogd. Daartoe wijst het College op het bepaalde in artikel 3:79 BW, volgens welk artikel de bepalingen van titel 3.3 overeenkomstige toepassing vinden buiten het vermogensrecht, voor zover de aard van de rechtshandeling of van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Gezien hetgeen in de Msw en de daarop gebaseerde regelgeving omtrent de -zeer beperkte- mogelijkheid tot machtiging is opgenomen en het doel en de strekking daarvan, is het College van oordeel dat de aard van de rechtsbetrekking overeenkomstige toepassing van titel 3.3 BW niet toelaat.
5.5 Het bepaalde in artikel 65 van de Uitvoeringsregeling Msw verzet zich overigens tevens tegen machtigen achteraf. Uitdrukkelijk is immers opgenomen dat machtiging dient te geschieden voordat het vervoer van de vracht waarop de machtiging betrekking heeft plaatsvindt. De stelling van appellante, onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad, dat achteraf alsnog op de door verweerder voorgestane wijze machtiging zou kunnen plaatsvinden, kan dan ook niet slagen.
5.6 Het College is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid tot oplegging van de boete heeft kunnen overgaan of die aanleiding hadden behoren te geven een lagere boete op te leggen.
5.7 Het beroep slaagt niet. Het College zal de aangevallen uitspraak dan ook bevestigen. Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 Awb bestaat geen aanleiding.