5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College verwijst allereerst naar zijn uitspraak van 16 november 2006, AWB 05/408 (www.rechtspraak.nl.; LJN:AZ3159), in een soortgelijk geschil tussen partijen, waarin dezelfde beroepsgronden zijn beoordeeld, die de vraag opwerpen of de activiteiten van verweerder wel het algemeen belang dienen, of met de verplichte heffing ten gunste van activiteiten met een privaatrechtelijk karakter de vrijheid van vereniging wordt geschonden en of het ongelijke profijt dat ondernemingen hebben van deze activiteiten een schending met zich meebrengt van zowel het Nederlandse als het Europese recht. Hetgeen appellant thans heeft aangevoerd leidt het College niet tot een ander oordeel dan in voormelde uitspraak is weergegeven.
De thans door appellant verder uitgewerkte stelling, dat de verplichte aansluiting van zijn onderneming bij het Productschap Tuinbouw in strijd is met artikel 11 EVRM en artikel 20, tweede lid, van de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens, kan reeds niet slagen op de grond dat verweerder als publiekrechtelijk lichaam niet kan worden aangemerkt als vereniging in de zin van genoemde bepalingen. Het College overweegt hiertoe het volgende.
Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat artikel 11 EVRM ook het negatieve recht van vereniging omvat (zie het arrest Sigurdur A. Sigurjonsson tegen IJsland van 30 juni 1993 (Publ. Hof, Serie A. Vol. 264, 35, NJ 1994, 223), hetgeen betekent dat de verplichting om zich aan te sluiten bij een bepaalde vereniging onder omstandigheden een aantasting kan zijn van het recht op vrijheid van vereniging, gewaarborgd door artikel 11 EVRM. Echter, zoals het College reeds meerdere malen, in soortgelijke zaken als de onderhavige - zie bijvoorbeeld de hierboven genoemde uitspraak van 16 november 2006 - heeft overwogen, kan een publiekrechtelijke organisatie als het Productschap Tuinbouw, die krachtens de Grondwet is ingesteld, en in hoofdstuk 7 van de Grondwet met andere overheidslichamen is behandeld en gerekend tot “openbare lichamen”, niet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke vereniging in de zin van artikel 11 EVRM. Dit houdt in dat van een lidmaatschap, zoals bij verenigingen, geen sprake is, maar dat een onderneming zoals die van appellant van rechtswege behoort tot de ondernemingen, waarvoor verweerder is ingesteld. Voorts is kenmerkend dat een bedrijfslichaam als het Productschap Tuinbouw functioneert onder toezicht van de centrale overheid en dat de regelgevende bevoegdheid wordt bepaald door de wet. Weliswaar zijn de besturen van de openbare bedrijfslichamen samengesteld uit vertegenwoordigers van representatieve organisaties van werkgevers en werknemers en beschikken zij over ruime verordenende bevoegdheden, daar staat tegenover dat de verordeningen de goedkeuring behoeven van de betrokken Minister en/of de SER. Besluiten van openbare bedrijfslichamen als het Productschap Tuinbouw worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zijn appellabel voor de bestuursrechter. Het productschap is bovendien opgericht met het oog op het vervullen van een voor het openbaar belang nuttig geachte functie, onder meer tot uitdrukking komend in de taakomschrijving in artikel 71 Wbo. Het feit dat deze bepaling ruimte laat voor het behartigen van het gemeenschappelijk belang van de ondernemingen, en van de daarbij betrokken personen, waarvoor het bedrijfslichaam is ingesteld, doet geen afbreuk aan het publiekrechtelijk karakter van de organisatie. Het beroep van appellant op artikel 11 EVRM faalt derhalve.
Voorzover appellant met zijn betoog inzake de ongevraagde ontplooiing van (onderzoeks)activiteiten door verweerder, die tevens een concurrentie vervalsend effect hebben, een schending van artikel 93 Wbo aan de orde stelt, overweegt het College dat dit betoog voorbij gaat aan de rechtsgrondslag van de Verordening, die niet in artikel 93 Wbo is gelegen, maar in artikel 126 Wbo. Artikel 93 Wbo bepaalt de algemene verordenende bevoegdheid van bedrijfslichamen. De beperkingen die daaraan bij of krachtens artikel 93 Wbo zijn gesteld, raken niet de bevoegdheid ingevolge artikel 126 Wbo om bij verordening heffingen op te leggen. Evenmin sluit artikel 93 Wbo uit dat verweerder binnen het kader van zijn taak zoals bepaald bij artikel 71 Wbo, activiteiten ontplooit, die vallen buiten de onderwerpen die verweerder bij verordening (nader) kan regelen krachtens het tweede lid van artikel 93 Wbo (zie uitspraak van het College van 31 maart 2010, LJN: BM3224).
Met betrekking tot de vraag of de steunregelingen die uit de bestreden vakheffing worden gefinancierd, tot uitvoering zijn gebracht in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, overweegt het College dat, blijkens de toelichting bij de Verordening, de Europese Commissie de steunmaatregelen heeft goedgekeurd bij beschikking van 8 december 1999, SG (99) D/36357, waarna - zoals niet is bestreden door appellant - de Verordening geen relevante wijziging heeft ondergaan. Derhalve kan het tot uitvoering brengen van de aangemelde steunregeling geen inbreuk vormen op de verbodsbepaling van artikel 88, derde lid, laatste volzin, EG (thans art. 108 VWEU). Voorzover appellant meent dat de heffingsnota is opgelegd in strijd met andere europeesrechtelijke bepalingen faalt deze grief, reeds omdat deze stelling onvoldoende is onderbouwd.
5.2 Ten aanzien van het beroep op de niet kenbare motivering inzake de weigering van aftrekposten op de productwaarde van het geteeld product, overweegt het College dat verweerder in het bestreden besluit met een verwijzing naar de definitie van ‘productwaarde teelt’ en de bepalingen in de Verordening motiveert waarom niet alle kosten van het product als aftrekposten in mindering kunnen worden gebracht, voordat de heffing wordt opgelegd. Deze in de Verordening besloten liggende heffingssystematiek komt het College niet onredelijk voor. De weigering, die verweerder in het bestreden besluit met een verwijzing naar de Verordening heeft gemotiveerd, is duidelijk en op zich niet onbegrijpelijk.
Ter zitting heeft verweerder aan de hand van het aangifteformulier waarop de aftrekposten zijn genoemd en de toelichting daarbij, aangetoond dat het voor de ondernemer duidelijk is welke kosten hij mag aftrekken voorafgaand aan de berekening van de heffing. Deze grief slaagt niet.
5.3 Uit het voorgaande volgt dat geen van de gronden van beroep van appellant doel treft.
Nu niet in geschil is dat de bij het bestreden besluit gehandhaafde nota in overeenstemming met de heffingsverordening is opgelegd, dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
5.4 Voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 Awb ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.