3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft vijf grieven opgeworpen tegen het oordeel van de raad van tucht, vier gericht tegen de klachtbeoordeling door de raad van tucht en één tegen de opgelegde maatregel.
Deze grieven zal het College achtereenvolgens bespreken.
3.2 Met zijn eerste grief richt appellant zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat het door appellant opgemaakte rapport van bevindingen van 16 augustus 2004 een deugdelijke grondslag ontbeert.
3.2.1 Allereerst betoogt appellant dat de raad van tucht in overweging 5.1. ten onrechte heeft vastgesteld dat appellant de balansen over de jaren 2000 en 2001 niet in zijn onderzoek heeft betrokken. Daartoe stelt appellant dat de raad van tucht geen kennis heeft genomen van het werkdossier van appellant en de stukken die hij in het kader van het onderzoek heeft geraadpleegd. Aldus ontbreekt het bewijs dat appellant de balansen niet heeft gecontroleerd. Appellant is overigens van mening dat voor het door hem verrichte controleonderzoek van de staten van baten en lasten het raadplegen van de balansen niet nodig was. Appellant heeft ter verkrijging van een deugdelijke grondslag voor zijn afkeurende accountantsverklaringen bij de staat van baten en lasten 2001 gebruik gemaakt van een werkprogramma volgens een model dat beschikbaar is gesteld door SRA (Samenwerkingsverband Registeraccountants en Accountants Administratieconsulenten) en waarin geen melding wordt gemaakt van het onderzoeken van de balansen. Hij heeft dit werkprogramma met de hem ter beschikking staande gegevens uitgevoerd en met name ook kennis genomen van huurcontracten en aktes, zodat de conclusie van de raad van tucht dat appellant niet meer heeft gedaan dan een onderzoek doen naar hem ter beschikking gestelde financiële informatie, niet juist is.
Met verwijzing naar overweging 5.2. van de uitspraak van de raad van tucht betoogt appellant dat zijn onderzoek niet een persoonsgericht onderzoek is, zodat hij niet gehouden was hoor en wederhoor toe te passen op zijn bevindingen. De conceptjaarstukken waren onderwerp van onderzoek. Deze stukken waren niet ondertekend zodat hij niet kon vaststellen dat deze door klager waren samengesteld. Het controleonderzoek was niet gericht op klager. Bovendien zou het horen van klager niets meer kunnen toevoegen aan de reeds aanwezige deugdelijke grondslag van de verklaring van appellant, gezien de werkzaamheden die appellant in het kader van het voornoemde werkprogramma heeft uitgevoerd.
Het College overweegt als volgt.
3.2.2 Ingevolge artikel 11 Verordening Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit voorschrift heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Blijkens het gestelde in de aanhef van het rapport van bevindingen van 16 augustus 2004 heeft appellant een opdracht aanvaard van D tot het verrichten van een onderzoek naar “de volledigheid van de opbrengsten en naar de rechtmatigheid van de kosten blijkend uit de transacties, documenten en juridische titels die zijn vastgelegd in de administratie in ruime zin en de boekhouding in het bijzonder die u over het jaar 2001 door de heer C ter beschikking zijn gesteld met betrekking tot de exploitatie van de onroerende zaken staande en gelegen aan (…) waarvan u en de heer C gezamenlijk eigenaren waren”. Appellant heeft in zijn rapport op meerdere plaatsen vermeld dat de door hem onderzochte documenten onvolledig danwel deels onleesbaar waren, discrepanties vertoonden en/of de daarin vervatte gegevens niet onderbouwd waren. Voorts beschikte appellant slechts over de staat van baten en lasten uit de conceptjaarstukken met betrekking tot het jaar 2001. Appellant heeft zijn onderzoek als een controleonderzoek betiteld en heeft een afkeurende verklaring afgegeven.
Het College stelt vast dat appellant geen hoor en wederhoor heeft toegepast bij klager, die verantwoordelijk was voor de opgestelde stukken en evenmin bij hem navraag heeft gedaan naar de ontbrekende (passages uit) de aanwezige documenten. Evenmin heeft appellant een concept van zijn bevindingen aan klager voorgelegd alvorens hij zijn rapport heeft uitgebracht.
Het College volgt het oordeel van de raad van tucht dat het rapport een deugdelijke grondslag ontbeert. Daartoe overweegt het College dat gelet op de aard en inhoud van het uitgebrachte rapport en de verstrekkende conclusie ervan, appellant zich niet had mogen beperken tot het onderzoek van de (gebrekkige) gegevens die hem door zijn opdrachtgever ter beschikking waren gesteld. Het College is van oordeel dat niet kan worden staande gehouden - zoals door appellant bij het College is betoogd - dat hij niet op de hoogte was van het feit dat klager verantwoordelijk was voor het beheer, de administratie en de opstelling van de (concept)jaarstukken terzake van de exploitatie van de onroerende zaken die onderwerp van het onderzoek van appellant vormden. Immers, onder punt 4 van de bevindingen in het rapport maakt appellant daar zelf melding van. Gelet op de directe betrokkenheid van klager bij de handelingen die het voorwerp vormen van het onderzoek waarvan de bevindingen in het rapport zijn neergelegd en het hiervoor weergegeven karakter van het rapport, in samenhang met de omstandigheid dat appellant over onvolledige en gebrekkige gegevens beschikte, zoals hij zelf had geconstateerd, is het College van oordeel dat appellant zich tot klager had moeten wenden om de voor het onderzoek noodzakelijke bescheiden te verkrijgen. Aan dit oordeel doet niet af de stelling van appellant dat hij het uitgesloten acht dat de uitkomst van zijn onderzoek onjuist zou zijn, omdat hij gebruik heeft gemaakt van een standaard werkprogramma in combinatie met de hem door de opdrachtgever ter beschikking gestelde gegevens.
Appellant miskent dat hij zelf verantwoordelijk is voor de vaktechnisch deugdelijke grondslag van zijn rapport en als blijkt dat hij bij het onderzoek naar de financiële verantwoording van het door klager in gemeenschappelijk familiebezit beheerde onroerend goed stuit op lacunes in de administratie, dient hij zich alsnog van de relevante gegevens te voorzien of daartoe pogingen in het werk te stellen in plaats van conclusies aan niet vergaarde feiten te verbinden. Zo had het op zijn minst op de weg van appellant gelegen om bij klager als direct verantwoordelijke voor het financiële beheer van het onroerend goed nader te informeren en hem te horen over het ontstane beeld, alvorens een rapport van deze aard en met deze inhoud uit te brengen. Vanwege dit verzuim heeft appellant in strijd gehandeld met artikel 11 van de GBR-1994.
3.3 Met zijn tweede grief stelt appellant zich te weer tegen het oordeel van de raad van tucht dat het rapport van appellant blijk geeft van vooringenomenheid en partijdigheid. Appellant wijst hierbij op het feit dat hij bij het uitbrengen van zijn rapport een bijzonder belang vertegenwoordigde, namelijk dat van zijn opdrachtgever en dat hij hiervan in zijn rapport melding heeft gemaakt. Daarmee heeft appellant naar zijn mening voldaan aan artikel 9, tweede lid, van de GBR-1994.
Het College stelt voorop dat niet in geschil is dat betrokkene met het uitbrengen van het bovengenoemde rapport een bijzonder belang als genoemd in artikel 9, tweede lid, van de GBR-1994, diende. Dit laat evenwel onverlet dat een registeraccountant steeds is gehouden tot onpartijdige oordeelsvorming. Deze norm, neergelegd in artikel 9, eerste lid, GBR-1994, vergt in een situatie waarin hij een bijzonder belang vertegenwoordigt dat de accountant objectiviteit dient te betrachten bij zijn werkzaamheden waar het betreft de vast te stellen feiten en het geven van overwegingen.
Aan die opstelling heeft het appellant ontbroken. Het College onderschrijft de conclusie van partijdigheid die de raad van tucht heeft verbonden aan de uit het rapport van appellant aangehaalde passages. Deze geven blijk van een vooringenomen opstelling van appellant, waarbij aangetroffen discrepanties in de huuropbrengsten, ontbrekende bankafschriften en doorhalingen stelselmatig worden uitgelegd in het nadeel van klager en zonder dat enige poging wordt ondernomen om na te gaan of de ongefundeerde verdenking van appellant terecht is.
Het College is dan ook van oordeel dat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 9, eerste lid, van de GBR-1994. De grief faalt.
3.4. De derde grief strekt ten betoge dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant artikel 5 GBR 1994 heeft overtreden. Appellant wijst erop dat hij nimmer het woord fraudeur in zijn rapport heeft gebruikt en dat het de raad van tucht niet vrij staat zijn rapport anders te interpreteren dan naar de letter ervan.
Het College is van oordeel dat de raad van tucht terecht heeft overwogen dat de beschrijving van de werkzaamheden in het rapport, met name de volgende passage: