3. De beoordeling van het beroep
3.1 Ten aanzien van de ongegrondverklaring van klachtonderdelen A en C (primair), heeft appellant in beroep betoogd dat betrokkene in strijd heeft gehandeld met de regels 6 en 9 van RAC 4400 (destijds RAC 920) door toestemming te verlenen aan de advocaat van de toenmalige echtgenote van appellant om een op 9 oktober 2002 door betrokkene aan haar advocaat verzonden brief (hierna: het rapport) in een alimentatiegeschil aan de rechter over te leggen. Bij brief van 16 maart 2006 aan betrokkene heeft appellant zich verzet tegen de verleende toestemming en verzocht de toestemming in te trekken alsmede maatregelen te nemen ter voorkoming van het gebruik van het rapport in een gerechtelijke procedure. Aan dat verzoek heeft betrokkene geen gehoor gegeven.
In dat verband stelt appellant dat niet alleen de contractspartijen van een accountant erop mogen vertrouwen dat een accountant de gedragsregels in acht neemt, maar dat ook derden die door een met deze regels strijdige gedraging in hun belangen worden getroffen, van een accountant mogen verwachten dat hij de regels respecteert. Appellant mocht erop vertrouwen dat betrokkene de RAC-regels zou respecteren en heeft op basis hiervan gegevens ten behoeve van het rapport aan betrokkene ter beschikking gesteld in de verwachting dat het rapport niet aan derden, waaronder de rechter, zou worden overgelegd. Het rapport was uitsluitend bestemd om te worden gebruikt in de – op dat moment – lopende onderhandelingen tussen appellant en zijn toenmalige echtgenote over een echtscheidingsprocedure. Dat blijkt afdoende uit de slotzin van de brief die luidt: “Ik wijs er nog op dat de voorlopige rapportage uitsluitend voor u is bestemd om in de lopende onderhandelingen tussen de (advocaten van) partijen inzicht te verschaffen…”.
Appellant wijst er ten slotte op dat de raad van tucht ten onrechte van de veronderstelling uitgaat dat de stukken waarop betrokkene het rapport heeft gebaseerd, gepubliceerde jaarstukken zijn. De jaarstukken waren op dat moment nog niet beschikbaar (en dus niet gepubliceerd). Betrokkene heeft zich vrijwel geheel gebaseerd op door appellant beschikbaar gestelde vertrouwelijk gegevens, die, met uitzondering van de statuten, niet openbaar waren, zoals blijkt uit de opsomming van de ter beschikking gestelde stukken in bijlage 2 bij de brief.
Het College stelt voorop dat het kader voor de beoordeling van de klacht wordt gevormd door de Wet RA en de GRB-1994 (zie ook de uitspraak van het College in de zaak AWB 07/534 van 9 september 2008, www.rechtspraak.nl, LJN BF8819). Van belang is dat het niet of niet correct toepassen van een bepaling uit een Richtlijn voor de accountantscontrole (RAC) of de Gedragsrichtlijn slechts een tuchtrechtelijk verwijt kan opleveren indien en voor zover daarmee schending van het bij of krachtens de Wet RA bepaalde aan de orde is. In dat verband overweegt het College als volgt.
De regels 6 en 9 van RAC 4400 (opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie) hebben betrekking op de overeenkomst tussen de opdrachtgever – de advocaat van de toenmalige echtgenote van appellant – en de opdrachtnemer, zijnde betrokkene. Dat laat onverlet dat deze regels kunnen worden ingeroepen door een derde – appellant – die door een met deze regels strijdige gedraging in zijn belangen wordt getroffen. Ten aanzien van de vraag of sprake is van een dergelijke gedraging, overweegt het College als volgt.
In regel 6 RAC van 4400 is bepaald: “Het rapport is uitsluitend bestemd voor partijen waarmee de te verrichten werkzaamheden zijn overeengekomen, aangezien anderen die niet op de hoogte zijn van het doel van de werkzaamheden, de resultaten onjuist kunnen interpreteren”.
Appellant stelt dat de rechter, aan wie het rapport is overgelegd, is te beschouwen als één van de in regel 6 bedoelde “anderen” zodat betrokkene geen toestemming had mogen verlenen. Dit betoog faalt naar het oordeel van het College. In het rapport van 9 oktober 2002, voor zover hier van belang, heeft betrokkene desgevraagd een opstelling gemaakt van het bruto jaarsalaris waarover appellant als directeur en aandeelhouder van E NV kan beschikken, zulks ten behoeve van een door de opdrachtgever te maken draagkrachtberekening. Naar het oordeel van het College blijkt uit het rapport duidelijk wat het doel van de werkzaamheden is. Onder de kop “opdracht” en “aard en reikwijdte van de opdracht” is beschreven welke specifieke werkzaamheden betrokkene diende te verrichten en over welke informatie hij beschikte, en onder de kop “uitgangspunten en beperkingen” en “voorlopige bevindingen” is beschreven in welk licht de conclusies dienen te worden geplaatst. Dit duidelijk omschreven kader beperkt het risico van een onjuiste uitleg van de bevindingen door derden. De actoren in een civiele procedure moeten bovendien in staat worden geacht het rapport op juiste waarde te schatten. De civiele procedure is met waarborgen omkleed in die zin dat partijen over en weer de gelegenheid hebben zich uit te laten over en verweer te voeren tegen de door de andere partij in het geding gebrachte stukken. Vorenstaande in aanmerking genomen, acht het College het belang dat regel 6 van RAC 4400 beoogt te beschermen, te weten het voorkomen van een onjuiste interpretatie van de resultaten door anderen dan de bij de opdracht betrokken partijen, die niet op de hoogte zijn van het doel van de werkzaamheden, in dit geval niet geschonden.
In regel 9 van RAC 4400 is bepaald: “De accountant dient er zeker van te zijn dat er met de vertegenwoordigers van de huishouding en, in het algemeen, met de belanghebbenden die een exemplaar van het rapport met de feitelijke bevindingen zullen ontvangen, duidelijk overeenstemming bestaat over de overeengekomen werkzaamheden en de voorwaarden van de opdracht”. De stelling van appellant dat onder “belanghebbenden” in bovengenoemde zin moet worden verstaan appellant, de rechters en alle anderen die een afschrift van de processtukken zouden krijgen en dat betrokkene ook bij hen had moeten nagaan of overeenstemming bestond over de reikwijdte van de opdracht, kan het College niet onderschrijven. Uit de bewoordingen van regel 9, mede bezien in de bredere context van de gehele RAC 4400 (met name regel 4), volgt dat de term “belanghebbenden” in dit geval betrekking heeft op partijen bij de overeenkomst tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden. De door appellant aangehaalde personen behoren daar niet toe. Van een schending van regel 9 door betrokkene ten opzichte van appellant kan derhalve geen sprake zijn.
Ter zitting van het College heeft appellant zijn bezwaren inzake schending van de geheimhoudingsplicht en met name tegen de overweging van de raad van tucht dat betrokkene zich in hoofdzaak gebaseerd heeft op de gepubliceerde jaarstukken van de vennootschappen, ingetrokken.
Uit het voorgaande volgt dat betrokkene niet heeft gehandeld in strijd met enige voor hem geldende gedrags- of beroepsregel door het verlenen van toestemming om het rapport ter beschikking te stellen aan de rechter in de civiele procedure ter vaststelling van de alimentatieverplichting. Overigens is het rapport voor interne (tussen partijen) doeleinden geschreven en was het niet bestemd als rapportage aan de rechter. Reeds hierom treft het verwijt ten aanzien van de extra kwaliteitseisen geen doel.
Deze grief faalt derhalve.
3.2 Appellant stelt voorts dat betrokkene in ieder geval in strijd met de GBR-1994 heeft gehandeld door toestemming te geven voor het overleggen van een voorlopig rapport zonder nadere toelichting en/of toevoeging, terwijl betrokkene wist dan wel zich er eenvoudig van had kunnen vergewissen dat appellant de in het rapport gevraagde aanvullende informatie inmiddels had verstrekt. Betrokkene had deze nadere informatie alsnog in het rapport moeten verwerken, dan wel moeten aangeven dat deze aanvullende informatie na 9 oktober 2002 daadwerkelijk was ontvangen. Hij had erop toe moeten zien dat deze mededeling tezamen met het rapport zou worden voorgelegd aan de rechter. In de civiele procedure heeft de ex-echtgenote van appellant met behulp van het rapport van betrokkene het beeld proberen te scheppen dat appellant weigerachtig is om gegevens over zijn inkomen te verstrekken. Deze onjuiste beeldvorming had kunnen worden voorkomen indien betrokkene had gehandeld zoals hiervoor vermeld.
Voorts is het vaste jurisprudentie van het College dat hoge eisen worden gesteld aan een rapport dat bestemd is voor een gerechtelijke procedure. Zonder verwerking van de eerdergenoemde gegevens, voldeed het rapport niet aan die eisen en had betrokkene geen toestemming mogen geven om dit rapport te laten voorleggen aan de rechter. Onderdeel B van het rapport (voorlopige vermogensbeoordeling) was zelfs zodanig onvoldragen dat overlegging niet toegestaan had mogen worden.
Het College kan appellant in dit betoog niet volgen. Het rapport bevat een feitelijke weergave van de voorlopige bevindingen van betrokkene aan de hand van de gegevens die op dat moment door appellant beschikbaar waren gesteld. Dat in de beperkte informatie aanleiding kan worden gevonden om aandacht te besteden aan ontwikkelingen die zich na het opstellen van het rapport hebben voorgedaan, is voorstelbaar, maar ligt, naar het oordeel van het College, veeleer op de weg van degenen die vier jaar na afronding het rapport onder ogen krijgen. In ieder geval kan niet voor rekening van betrokkene worden gebracht dat de advocaat van de ex-echtgenote van appellant aan de hand van het rapport en de opmerking daarin dat nog een aantal gegevens ontbraken, appellant in een kwaad daglicht heeft willen stellen.
Deze grief faalt.
3.3 Met de derde beroepsgrond richt appellant zich tegen de verwerping door de raad van tucht van de klacht dat betrokkene de GBR-1994 geschonden heeft, daar het rapport fouten en onzorgvuldigheden bevat en op onderdelen partijdig is waardoor de rechter kan worden misleid, althans op het verkeerde been kan worden gezet. Appellant heeft hiertoe gesteld dat het partijdig en onjuist was dat betrokkene zich voor de draagkrachtberekening heeft gebaseerd op het meest recente boekjaar. Betrokkene had volgens appellant moeten uitgaan van een gemiddelde van enkele jaren, mede gezien het feit dat appellant een wisselend inkomen had. Naar de mening van appellant had betrokkene in ieder geval melding moeten maken van het feit dat sprake was van een wisselend inkomen.
Voorts meent appellant dat de extrapolatie van het verkorte boekjaar 2000 naar een vol jaar door betrokkene onjuist is uitgevoerd, waardoor het beeld is ontstaat dat het inkomen van appellant in 2000/2001 vrijwel gelijk is gebleven aan het inkomen in 2001/2002, terwijl sprake was van een wisselend inkomen hetgeen voor de vaststelling van de omvang van de alimentatieplicht van belang is. Bovendien bevat het rapport van betrokkene volgens appellant een onzorgvuldigheid met betrekking tot de incidentele fiscale winst. Appellant heeft erop gewezen dat het risico bestaat dat gebruikers van het rapport zelf conclusies kunnen trekken uit de door betrokkene (foutief) vermelde gegevens.
Het College overweegt als volgt. Ingevolge artikel 11 van de GBR-1994 doet de registeraccountant slechts mededelingen omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen, en draagt hij er zorg voor dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomsten van zijn arbeid. Dit artikel heeft tevens betrekking op de zorgvuldigheid die in acht moet worden genomen bij de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Het College overweegt dat betrokkene de vermeende fouten en onzorgvuldigheden uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft weersproken. Betrokkene heeft de beoordeling van het in redelijkheid te verwerven inkomen van appellant gebaseerd op het meest recente boekjaar waarvan hij over de gegevens beschikte, te weten 2000/2001. Betrokkene heeft deze keuze onderbouwd met de stelling dat appellant vanaf dat boekjaar procentueel gezien over een groter winstaandeel beschikte, waardoor de gegevens over boekjaar 2000/2001 het meeste inzicht gaven in de op dat moment bestaande inkomenssituatie. Van partijdige motieven van de zijde van betrokkene om genoemd boekjaar als uitgangspunt te gebruiken, is niet gebleken. Daarbij wijst het College erop dat de opdracht van betrokkene er uitdrukkelijk uit bestond om het in redelijkheid te verdienen inkomen van appellant te beoordelen en niet om een draagkrachtberekening van een alimentatieplichtige te maken volgens de daarvoor geldende regels. Betrokkene kan dan ook niet verweten worden dat hij niet volgens die regels te werk is gegaan. Ter zitting van het College heeft appellant desgevraagd verklaard dat de uitkomsten van het onderzoek van betrokkene met betrekking tot het inkomen in 2000/2001, zoals weergegeven in het rapport van 9 oktober 2002, juist zijn.
Het College ziet voorts geen grond het oordeel van de raad van tucht over de extrapolatie van de cijfers van het gedeeltelijke boekjaar 2000 onjuist te achten. Welk beeld daarmee over de ontwikkeling van het inkomen van appellant wordt opgeroepen, is, zoals hierboven reeds uiteengezet, gezien de aan betrokkene verleende opdracht, niet relevant. De stelling van appellant, tot slot, dat betrokkene onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de vermelding van de fiscale winst, volgt het College evenmin. Betrokkene heeft in zijn rapport vastgesteld dat hij het in de verdeling te betrekken vermogen niet heeft kunnen beoordelen. Aangezien geen conclusies ten aanzien van de omvang van het vermogen zijn getrokken en enkel een bedrag aan incidentele fiscale winst wordt genoemd overeenkomstig het door appellant in eerste instantie opgegeven bedrag, bestaat er geen aanleiding om te oordelen dat het rapport van betrokkene een ondeugdelijke grondslag heeft.
Deze grief faalt.
3.4 De vierde beroepsgrond heeft betrekking op de weigering van betrokkene om de verleende toestemming tot overlegging van het rapport in te trekken. Uit hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen, volgt dat betrokkene daartoe niet was gehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De vijfde beroepsgrond slaagt evenmin. Door niet inhoudelijk te reageren op de stelling van appellant dat betrokkene met het verlenen van toestemming regel 6 van RAC 4400 zou hebben overtreden, heeft betrokkene de eer van de stand niet geschaad.
3.5 Het hiervoor overwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep van appellant moet worden verworpen.
Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA en de artikelen 5, 9 en 11 GBR-1994.