5. De beoordeling van het geschil
5.1 Vast staat dat verweerder – in de bewoordingen van artikel 77, eerste lid, Bp 2000 – heeft verlangd dat appellant opnieuw verzoekt om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag en dat appellant deze verklaring niet heeft overgelegd. Verweerders bevoegdheid de chauffeurspas van appellant met toepassing van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000 in te trekken, is daarmee gegeven.
5.2 De redactie van artikel 77, tweede lid, aanhef en onder c, Bp 2000 dwingt verweerder, ook indien de bestuurder niet (tijdig) een verklaring omtrent het gedrag overlegt, niet zonder meer tot intrekking van een chauffeurspas. In het kader van de voorbereiding van het nemen van een besluit dient verweerder aandacht te besteden aan de vraag of er, ondanks het niet tijdig overgelegd zijn van een verklaring omtrent het gedrag, niettemin, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval, redenen zijn om niet tot intrekking over te gaan.
5.3 Verweerder heeft het standpunt van appellant dat de procedure omtrent het verkrijgen van een verklaring omtrent het gedrag moet worden afgewacht en de omstandigheden dat hij zonder chauffeurspas geen inkomsten heeft en dat het thuiszitten hem geen goed doet, terecht niet als bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin beschouwd. Daarbij neemt het College in aanmerking dat de financiële en andere consequenties van het besluit tot intrekking van de chauffeurspas in hun algemeenheid het gevolg zijn van het feit dat een bestuurder zonder chauffeurspas het beroep van taxichauffeur niet mag uitoefenen en niet als zodanig bijzonder zijn aan te merken dat zij voor verweerder aanleiding behoren te zijn van intrekking van de chauffeurspas af te zien.
5.4 Het standpunt van appellant dat de strafrechtelijke antecedenten hem niet in belangrijke mate mogen worden aangerekend, heeft verweerder eveneens terecht niet als bijzondere omstandigheid in vorenbedoelde zin beschouwd. Vast staat dat de Minister van Justitie na onderzoek naar het strafrechtelijke verleden van appellant, waarbij het risico voor de samenleving in verband met het uitoefenen van het beroep van taxichauffeur door appellant en diens persoonlijke omstandigheden in aanmerking zijn genomen, heeft geweigerd een verklaring omtrent het gedrag te verstrekken. De vraag of de Minister van Justitie deze verklaring al dan niet op goede gronden heeft geweigerd op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens komt primair aan de orde in een procedure op grond van die wet. Gelet hierop mocht verweerder in beginsel afgaan op het oordeel van de Minister van Justitie over de strafrechtelijke antecedenten van appellant. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, geeft geen aanknopingspunt voor het aannemen van een uitzondering op deze regel. Daarbij neemt het College in aanmerking dat het besluit tot intrekking van de chauffeurspas – anders dan appellant wellicht ervaart – niet is gericht op het toevoegen van leed, maar op het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer.
5.5 Verweerder heeft de persoonlijke omstandigheden van appellant vanwege het overlijden van zijn dochter wel als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. Verweerder heeft evenwel het algemene belang bij het waarborgen van de kwaliteit van het taxivervoer en het belang van passagiers bij een veilig vervoer, ondanks de aanwezigheid van deze bijzondere omstandigheid, zwaarder laten wegen dan het belang van appellant bij een chauffeurspas. Bij deze afweging heeft verweerder onder meer betrokken het oordeel van de Minister van Justitie dat de persoonlijke omstandigheden van appellant niet meebrengen dat het gevaar voor de samenleving is afgenomen alsmede dat een kans op herhaling van de strafbare feiten aanwezig moet worden geacht. In het bestreden besluit heeft verweerder verder aangegeven dat voormelde belangenafweging ook geldt, indien een chauffeurspas zou worden verleend voor een kortere periode dan de periode van vijf jaar die wordt genoemd in artikel 75, vierde lid, Bp 2000. Hetgeen appellant heeft aangevoerd geeft geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder de betrokken belangen aldus niet in redelijkheid heeft kunnen afwegen.
5.6 Gezien het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder bij het bestreden besluit op goede gronden zijn besluit van 19 mei 2010, waarbij de chauffeurspas van appellant is ingetrokken, heeft gehandhaafd. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard. Voor toekenning van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.