7. De beoordeling van het geschil
7.1 Bij besluiten van 8 december 2006 heeft AFM aan Tellit en ECCR heffingen opgelegd wegens doorlopende toezichtskosten over 2006. Die besluiten zijn gebaseerd op artikel 98 van de toen geldende Wfd, en de krachtens dit artikel door de Minister van Financiën vastgestelde Regeling toezichtkosten en Vaststellingsregeling. AFM is zowel bij de beslissingen op bezwaar van 9 november 2007 als bij de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 18 februari 2009 uitgegaan van de Wfd en genoemde ministeriële regelingen. Ingevolge artikel 178 van de Invoerings- en aanpassingwet Wet op het Financieel toezicht is de Wfd met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Per die datum is de Wet op het Financieel toezicht inwerking getreden. Hoewel overgangsrecht ontbreekt is het College met AFM en de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige procedure, waarbij het steeds gaat om heffingen die alleen betrekking hebben op 2006, het recht van toepassing is zoals dat gold ten tijde van het opleggen van die heffingen.
7.2 Het College stelt vast dat de besluiten van AFM van 18 februari 2009 een gedeeltelijke wijziging inhouden van de beslissingen op bezwaar van 9 november 2007. Nu met deze besluiten niet geheel aan de bezwaren van Tellit en ECCR is tegemoetgekomen, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid Awb, van rechtswege een beroep ontstaan van Tellit en ECCR tegen deze besluiten.
Nu Tellit en ECCR niet zelf hoger beroep hebben ingesteld wordt de omvang van het geding begrensd door de gronden in hoger beroep van AFM.
7.3 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat - zoals door Tellit en ECCR is betoogd - AFM vanwege het eerst op 9 oktober 2008 indienen van het aanvullend beroepschrift niet ontvankelijk dient te worden verklaard. AFM heeft in het beroepschrift verzocht haar een nadere termijn van zes weken te gunnen voor het indienen van de gronden van het hoger beroep. Het College heeft in eerste instantie volstaan met het zenden van een ontvangstbevestiging en heeft eerst later, bij griffiersbrief van 2 oktober 2008, AFM alsnog een termijn van zes weken gesteld voor het indienen van de gronden van het hoger beroep. Die gronden zijn op 9 oktober 2008 ontvangen. Onder deze omstandigheden bestaat er geen grond voor niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
7.4 Ten aanzien van de eerste grief van AFM, overweegt het College als volgt.
7.4.1 Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (verwezen zij naar de uitspraak van het College van 3 april 2008, (AWB 07/142, www.rechtspraak.nl, LJN BD1965, (Endex), en de hiervoor genoemde uitspraak inzake Zwitserleven) hetgeen in een ministeriële regeling is bepaald dient te voldoen aan de wet in formele zin en overigens aan hetgeen uit algemene rechtsbeginselen voortvloeit. Nu wettelijke bepalingen omtrent het in rekening brengen van de in geding zijnde toezichtkosten ontbreken, zal in het onderhavige geval te meer betekenis toekomen aan genoemde rechtsbeginselen.
7.4.2 In de toelichting bij de Regeling toezichtkosten is opgemerkt dat het oogmerk bij de doorberekening van kosten is om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke toezichtinspanningen, de daarmee gepaard gaande kosten en het profijt van het toezicht. In de toelichting bij de Vaststellingsregeling is vermeld dat bij de vaststelling van de tarieven rekening is gehouden met de relatie die bestaat tussen de intensiteit van het toezicht en de hoogte van het tarief voor de omvang van de individuele instellingen. Tevens is daarin vermeld dat bij de vaststelling van het basistarief rekening is gehouden met de draagkracht van kleine organisaties waarbij de tarieven niet mogen leiden tot een te hoge drempel van toetreding tot de markt.
7.4.3 Bij de beoordeling van de onderhavige heffingen dient voorts in aanmerking te worden genomen dat - zoals is overwogen in de uitspraak Zwitserleven - in heffingen als de onderhavige kosten kunnen zijn begrepen met betrekking tot activiteiten die niet rechtstreeks tot profijt van een individuele instelling strekken, maar zijn aan te merken als algemene kosten voor diensten waarvan de betrokken (sub)categorie van instellingen geacht kan worden in algemene zin profijt te hebben.
7.4.4 Het College stelt vast dat de heffing voor Tellit is gebaseerd op een ingelegd vermogen van € 237.240,-, en voor ECCR op een ingelegd vermogen van € 637.110,-. Het College is van oordeel dat in verhouding tot deze bedragen, de door AFM aan Tellit en ECCR opgelegde heffingen van – na wijziging – respectievelijk € 21.292,62 en € 23.272,24 als zeer substantieel zijn aan te merken. Hoewel, naar AFM met juistheid heeft opgemerkt, de onderhavige procedure alleen ziet op de opgelegde heffingen voor 2006, heeft de rechtbank niet ten onrechte bij de beoordeling van de hoogte van de heffing mede in aanmerking genomen dat het gaat om jaarlijks terugkerende heffingen voor de periode dat de beleggingsinstelling de beleggingsobjecten beheert die zijn gebaseerd op een gelijkblijvend ingelegd vermogen. AFM heeft niet aannemelijk gemaakt dat de hoogte van het basistarief in latere jaren significant zal wijzigen. Door AFM is voorts erkend dat uit de gekozen heffingsmaatstaf volgt dat voor sommige aanbieders geldt dat bij gelijkblijvende heffingen gedurende 20 jaar al het ingelegde geld opgaat aan toezichtkosten.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat de voor 2006 aan Tellit en ECCR opgelegde heffingen, in afwijking van hetgeen is verwoord in de toelichting bij de Vaststellingsregeling, geen rekening houden met de draagkracht van deze instellingen en voor hen, mede in verband met de omstandigheid dat voor de betrokken instellingen geen aanknopingspunt bestond dat het heffingsbedrag voor latere jaren op een substantieel lager niveau zou worden vastgesteld, een te grote drempel voor toetreding onderscheidenlijk blijvende deelname aan de markt opleveren.
7.4.5 De rechtbank heeft naar het oordeel van het College op goede grond geoordeeld dat de Minister bij de totstandkoming van de betrokken regelgeving er ten onrechte geen rekening mee heeft gehouden dat één of meer van de aanbieders van beleggingsobjecten onevenredig getroffen zou worden door de gekozen heffingsmaatstaf. Meer in het bijzonder betreft het hier het rekening houden met de omstandigheid dat een instelling een (nog) zeer geringe omvang van het ingelegde vermogen kan hebben in vergelijking met de gemiddelde omvang van het ingelegde vermogen in de desbetreffende categorie van instellingen, in samenhang met de omstandigheid dat de mogelijkheden voor een instelling om op korte termijn de activiteiten te herstructureren teneinde voor het jaar 2006 tot de oplegging van een aanvaardbare heffing te komen of die heffing te vermijden, beperkt waren. Het College neemt voorts in aanmerking dat het ontbreken van overgangsbepalingen bij het onder toezicht brengen van deze categorie beleggingen de noodzaak vergroot om bij het bepalen van de hoogte van de heffing rekening te houden met de hiervoor genoemde omstandigheden.
7.4.6 Gelet op het vorenstaande is het College met de rechtbank van oordeel dat de Vaststellingsregeling onmiskenbaar onevenredig uitwerkt ten aanzien van Tellit en ECCR.
Dit betekent dat de Vaststellingsregeling, voor zover die vanwege de daarin opgenomen heffingsmaatstaf AFM ertoe verplicht de hier in geding zijnde heffingen op te leggen aan Tellit en ECCR, onverbindend is. In zoverre moet aan de Vaststellingsregeling verbindende kracht worden ontzegd. De bestreden besluiten komen derhalve, nu deze rechtstreeks op voornoemde heffingsmaatstaven zijn gebaseerd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb, voor vernietiging in aanmerking.
7.4.7 Deze eerste grief van AFM slaagt derhalve niet. Met hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de eerste grief van AFM, behoeft de tweede grief van AFM naar het oordeel van het College geen verdere bespreking.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de bestreden besluiten terecht vernietigd.
7.4.8. Met het oog op de nieuw te nemen beslissingen op de bezwaren van Tellit en ECCR overweegt het College het volgende. Deze beslissingen zullen, zoals uit het voorgaande volgt, gebaseerd moeten zijn op een gewijzigde heffingsmaatstaf, hetgeen aanpassing van de Vaststellingsregeling vergt. Het College overweegt in dit verband dat indien hierbij gekozen zou worden voor een basistarief, dit tarief zodanig dient te worden vastgesteld dat de daarop te baseren heffingen niet alleen in een evenredige verhouding staan tot de toezichtinspanningen van AFM jegens in casu Tellit en ECCR – ook in relatie tot andere beleggingsinstellingen – en het profijt dat Tellit en ECCR, ook in algemene zin, van het toezicht hebben, maar ook rekening houden met de draagkracht van deze instellingen op een wijze dat de hoogte van de heffing niet in de weg staat aan blijvende deelname aan de markt. Het College merkt op dat de heffingen voor Tellit en ECCR voor 2006 aanzienlijk lager zullen moeten zijn dan thans het geval is, willen deze de toetsing aan algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, kunnen doorstaan. Het College overweegt in dit verband dat het uit een oogpunt van evenredige lastenverdeling noodzakelijk kan zijn dat, wanneer op gronden aan het algemeen belang ontleend, een bestaande categorie beleggingsobjecten alsnog onder toezicht van de AFM wordt gesteld, in elk geval in de aanvangsfase de kosten van dit toezicht, ter bescherming van de gerechtvaardigde belangen van de aan dat toezicht onderworpen instellingen, voor een groter deel dan in het kader van de huidige regeling is geschied, voor rekening van de overheid komen. Ten slotte overweegt het College dat extra financiële lasten die voor AFM voortvloeien uit de noodzakelijke wijziging van de heffingsmaatstaf, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, niet zullen kunnen worden omgeslagen over andere beleggingsinstellingen voor wie over 2006 reeds heffingen zijn vastgesteld.
7.5 Het hoger beroep van AFM is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
7.6 De beroepen van rechtswege van Tellit en ECCR tegen de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 18 februari 2009 dienen gelet op het vorenstaande gegrond te worden verklaard.
Deze besluiten dienen te worden vernietigd.
7.7 Voor een veroordeling van AFM in de proceskosten van Tellit en ECCR ziet het College geen aanleiding.
7.8 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt van AFM een griffierecht van € 433,- geheven.