7. De beoordeling van het geschil
7.1 Bij besluiten van 8 december 2006 heeft AFM aan GoodWood c.s. heffingen opgelegd wegens doorlopende toezichtskosten over 2006. Die besluiten zijn gebaseerd op artikel 98 van de toen geldende Wfd, en de krachtens dit artikel door de Minister van Financiën vastgestelde Regeling toezichtkosten en Vaststellingsregeling. AFM is zowel bij de beslissingen op bezwaar van 10 augustus 2007 als bij de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 17 februari 2009 uitgegaan van de Wfd en genoemde ministeriële regelingen.
Ingevolge artikel 178 van de Invoerings- en aanpassingwet Wet op het Financieel toezicht is de Wfd met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Per die datum is de Wet op het Financieel toezicht inwerking getreden. Hoewel overgangsrecht ontbreekt is het College met AFM en de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige procedure, waarbij het steeds gaat om heffingen die alleen betrekking hebben op 2006, het recht van toepassing is zoals dat gold ten tijde van het opleggen van die heffingen.
7.2 Het College stelt vast dat de besluiten van AFM van 17 februari 2009 een gedeeltelijke wijziging inhouden van de beslissingen op bezwaar van 10 augustus 2007. Nu met deze besluiten niet geheel aan de bezwaren van GoodWood c.s. is tegemoetgekomen, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid Awb, van rechtswege een beroep ontstaan van GoodWood c.s. tegen deze besluiten.
7.3 Voor zover GoodWood c.s. hebben beoogd gronden tegen de aangevallen uitspraak dan wel de bestreden besluiten aan te voeren, merkt het College op dat nu GoodWood c.s. geen hoger beroep hebben ingesteld, de omvang van het geding wordt begrensd door de gronden in hoger beroep van AFM. Hetgeen GoodWood c.s. in hoger beroep naar voren hebben gebracht zal dan ook slechts als verweer tegen die gronden in de beoordeling worden betrokken. Dit brengt met zich dat de stelling van GoodWood c.s. dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona kwalificeert als aanbieder van beleggingsobjecten, buiten beschouwing dient te blijven nu die stelling niet nauw verweven is met de gronden van hoger beroep van AFM.
7.4 Ten aanzien van de eerste grief van AFM, overweegt het College als volgt.
Het College kan AFM niet volgen waar zij stelt dat de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de strekking niet duidelijk is en derhalve niet deugdelijk is gemotiveerd. Zoals hiervoor in overweging 3.5 is weergegeven heeft de rechtbank, gesteld voor de vraag of de Regeling toezichtkosten en de Vaststellingregeling de toets aan artikel 3:4, tweede lid, Awb kunnen doorstaan, geoordeeld dat het onredelijk is dat een passieve aanbieder wordt aangeslagen voor een onevenredig hoog deel van de totale doorlopende toezichtskosten voor aanbieders van beleggingsobjecten, alsmede dat bij het bepalen van de hoogte van de heffing sprake is van het met terugwerkende kracht in aanmerking nemen van vóór de invoering van de Wfd ingelegde gelden, hetgeen de rechtbank in strijd acht met de rechtszekerheid. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande de besluiten van AFM vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
In aanmerking nemende dat de hoogte van de opgelegde heffingen rechtstreeks volgt uit de Regeling toezichtskosten gelezen in samenhang met de Vaststellingregeling, omvat het oordeel van de rechtbank over de ingevolge die regelingen opgelegde heffingen tevens het oordeel dat die regelingen, voor zover daar de aan GoodWood c.s. opgelegde heffingen uit voortvloeien, onverbindend zijn. Het feit dat de rechtbank hieraan geen expliciete overweging wijdt is naar het oordeel van het College een omissie, maar is geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu dit niet afdoet aan de duidelijkheid van het door de rechtbank gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Deze grief faalt.
7.5 Met de tweede grief stelt AFM dat de beslissingen op bezwaar ten onrechte zijn vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb, althans dat dit oordeel niet deugdelijk is gemotiveerd. Omtrent deze grief overweegt het College het volgende.
7.5.1 De aan GoodWood c.s. opgelegde heffingen over 2006 bedragen, na wijziging in de beslissingen van 17 februari 2009, in totaal € 339.142,02 en zijn voor het overgrote deel gebaseerd op vermogen dat vóór 2006 is ingelegd. In dit verband merkt het College op dat AFM de stelling van GoodWood c.s. dat het belegde vermogen in 2006 voor 5% was verkregen uit in dat jaar afgesloten overeenkomsten en voor het overige deel uit vóór 2006 gesloten overeenkomsten, niet heeft betwist. Naar valt aan te nemen ligt het ingelegde vermogen grotendeels vast in teakplantages, het door GoodWood c.s. aangeboden beleggingsobject. Vast staat verder dat de heffing voor GoodWood Investments B.V. is gebaseerd op een ingelegd vermogen van € 110.208.599,-, voor Stichting Amazon Teak Foundation op een ingelegd vermogen van
€ 18.087.008,- en voor Stichting Administratie- en Trustkantoor Tectona op een ingelegd vermogen van nihil.
7.5.2 Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (verwezen zij naar de hiervoor genoemde uitspraken inzake Endex en Zwitserleven) hetgeen in een ministeriële regeling is bepaald dient te voldoen aan de wet in formele zin en overigens aan hetgeen uit algemene rechtsbeginselen voortvloeit. Nu wettelijke bepalingen omtrent het in rekening brengen van de in geding zijnde toezichtkosten ontbreken, zal in het onderhavige geval te meer betekenis toekomen aan bedoelde rechtsbeginselen.
7.5.3 Het College acht op zich niet onaanvaardbaar dat de hoogte van de heffing wegens toezichtkosten wordt gerelateerd aan het bij de aanbieder van beleggingsobjecten, waar dat toezicht op is gericht, ingelegde vermogen. Het toezicht van AFM ziet immers mede op het beheer van het gehele vermogen dat bij aanbieders van beleggingsobjecten is ingelegd en niet slechts op het aanbieden van beleggingsobjecten en het beheer van het in het betreffende heffingsjaar voor het eerst ingelegde vermogen. Dat voor het eerste (louter beheer) een andere, geringere toezichtinspanning zou gelden dan voor het laatste (aanbieden en beheer) staat niet zonder meer vast, maar zal afhangen van de feitelijke omstandigheden. Voor het maken van een onderscheid in een heffingsregeling tussen passieve beheerders (die uitsluitend in het verleden ingelegd vermogen beheren) en actieve beheerders (die ook beleggingsobjecten aanbieden) – in die zin dat slechts voor laatstgenoemden een heffingsplicht zou gelden – bestaat dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in beginsel geen aanleiding.
Het College overweegt voorts dat het in beginsel tot de verantwoordelijkheid van aanbieders van beleggingsobjecten als GoodWood c.s. moet worden gerekend om bij dit soort langlopende overeenkomsten rekening te houden met de mogelijkheid dat op enig moment heffingen wegens overheidstoezicht worden ingesteld. Gelet hierop maakt de omstandigheid dat de hoogte van een heffing voor toezichtkosten van AFM is gebaseerd op de omvang van het totale vermogen dat in de loop van de tijd bij een aanbieder van beleggingsobjecten is ingelegd, op zichzelf die heffing niet onrechtmatig.
7.5.4 Het vorenstaande neemt niet weg dat de hoogte van een heffing niet in een onevenredige verhouding tot de toezichtkosten mag staan. In de toelichting bij de Regeling toezichtkosten is in dit verband terecht opgemerkt dat het oogmerk bij de doorberekening van kosten is om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke toezichtinspanningen, de daarmee gepaard gaande kosten en het profijt van het toezicht. In de toelichting bij de Vaststellingsregeling is vermeld dat bij de vaststelling van de tarieven rekening is gehouden met de relatie die bestaat tussen de intensiteit van het toezicht en de hoogte van het tarief voor de omvang van de individuele instellingen.
Bij de beoordeling van de onderhavige heffingen dient voorts in aanmerking te worden genomen dat - zoals is overwogen in de uitspraak Zwitserleven - in heffingen als de onderhavige, kosten kunnen zijn begrepen met betrekking tot activiteiten die niet rechtstreeks tot profijt van een individuele instelling strekken, maar zijn aan te merken als algemene kosten voor diensten waarvan de betrokken (sub)categorie van instellingen geacht kan worden in algemene zin profijt te hebben. Dit neemt echter niet weg dat de verhouding tussen de intensiteit van het toezicht en de hoogte van het tarief voor de individuele instelling niet onevenredig mag zijn.
7.5.5 Het College stelt vast in de begroting van AFM voor 2006 een bedrag van bijna 2,2 miljoen euro aan totale lasten voor doorlopend toezicht op beleggingsobjecten is opgenomen. Na aftrek van onder andere de bijdrage van het Rijk resulteert volgens AFM voor 2006 een bedrag van 1,8 miljoen euro dat aan deze instellingen in rekening is gebracht. Daarbij is AFM er vanuit gegaan dat 50 aanbieders van beleggingsobjecten een vergunning zouden aanvragen.
De door AFM aan GoodWood c.s. opgelegde heffingen van – na wijziging – in totaal € 339.142,02 bedragen in verhouding tot andere aanbieders van beleggingsobjecten een relatief zeer groot deel van de totale toezichtkosten voor die instellingen. Uit deze cijfers blijkt dat aan Goodwood c.s. ongeveer het tienvoudige in rekening is gebracht van het bedrag dat gemiddeld door de andere aanbieders moet worden betaald.
De heffingen zijn voorts ook in verhouding tot de gestelde apparaatskosten van GoodWood c.s. van ongeveer € 650.000,-, welk bedrag niet door AFM is bestreden, als een substantiële last voor Goodwood c.s. aan te merken.
7.5.6 AFM heeft zich slechts in algemene termen uitgelaten over de door haar ten aanzien van GoodWood c.s. verrichte toezichtactiviteiten. Zij heeft onder andere aangevoerd dat er in 2006 bij diverse aanbieders van beleggingsobjecten onderzoek is uitgevoerd naar informatieverstrekking en bedrijfsvoering, dat wanneer er veel cliënten zijn er relatief veel signalen uit de markt komen die tot onderzoek aanleiding geven alsmede dat GoodWood c.s. ten minste een vergelijkbare mate van inspanning van AFM hebben gevergd als de gemiddelde actieve aanbieder. Met deze algemene stellingen wordt echter niet aannemelijk dat het relatief grote aandeel dat Goodwood c.s. in verhouding tot andere aanbieders van beleggingsobjecten in de toezichtkosten dragen, voor hen nog, ook in vergelijking met andere heffingsplichtige instellingen in deze categorie, in een evenredige verhouding staat tot de intensiteit van de toezichtinspanningen van AFM en het profijt dat zij, ook in algemene zin, van het toezicht hebben. Ook is niet gebleken dat sprake is geweest van extra toezichtinspanningen van de zijde van AFM ten aanzien van GoodWood c.s. Het College volgt wat dit betreft de feitelijke conclusies van de rechtbank omtrent de onevenredige verhouding tussen profijt voor de instelling en toezichtinspanning van AFM enerzijds en de feitelijke activiteiten van Goodwood c.s. met betrekking tot beheer, onderscheidenlijk actief aanbieden anderzijds.
7.5.7 Het College overweegt voorts dat voor GoodWood c.s, gezien de feitelijke omstandigheden waarin zij verkeerden, met name de omstandigheid dat zij al jaren actief waren en uit dien hoofde een veelheid van verplichtingen jegens beleggers hadden opgebouwd, een keuze om op korte termijn de vergunningplichtige activiteiten te staken dan wel af te wikkelen of te herstructureren, in januari 2006 niet als realistisch kon worden aangemerkt. Het argument van AFM dat het op het moment van de vergunningaanvraag aan GoodWood c.s. was om af te wegen of de te maken kosten in verband met de heffing wegens toezichtkosten zouden opwegen tegen de baten die met de voortgezette dienstverlening behaald zouden kunnen worden, acht het College onder deze omstandigheden niet redelijk, zodat daaraan geen gewicht kan worden toegekend.
7.5.8 Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de Vaststellingsregeling onmiskenbaar onevenredig uitwerkt ten aanzien van GoodWood c.s. Dit betekent dat de Vaststellingsregeling, voor zover die vanwege de daarin opgenomen heffingsmaatstaf AFM ertoe verplicht de hier in geding zijnde heffingen op te leggen aan GoodWood c.s., onverbindend is. In zoverre moet aan de Vaststellingsregeling verbindende kracht worden ontzegd. De bestreden besluiten komen derhalve, nu deze rechtstreeks op voornoemde heffingsmaatstaven zijn gebaseerd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb, voor vernietiging in aanmerking.
7.5.9 Met het oog op de nieuw te nemen beslissingen op de bezwaren van Goodwood c.s. overweegt het College het volgende. Deze beslissingen zullen, zoals uit het voorgaande volgt, gebaseerd moeten zijn op een gewijzigde heffingsmaatstaf, hetgeen aanpassing van de Vaststellingsregeling vergt. Het College overweegt in dit verband dat het uit een oogpunt van evenredige lastenverdeling noodzakelijk kan zijn dat, wanneer op gronden aan het algemeen belang ontleend, een bestaande categorie beleggingsobjecten alsnog onder toezicht van AFM wordt gesteld, in elk geval in de aanvangsfase de kosten van dit toezicht, ter bescherming van gerechtvaardigde belangen van de aan dat toezicht onderworpen instellingen, voor een groter deel dan in het kader van de huidige regeling is geschied, voor rekening van de overheid komen. Aldus kan worden bereikt dat de op de gewijzigde Vaststellingsregeling te baseren heffingen voor doorlopend toezicht over 2006 in een evenredige verhouding staan tot de intensiteit van de toezichtinspanningen van AFM jegens in casu Goodwood c.s. – ook in relatie tot andere beleggingsinstellingen – en het profijt dat Goodwood c.s., ook in algemene zin, van het toezicht hebben, mede in aanmerking genomen dat het belegde vermogen van Goodwood c.s. voor het overgrote deel is verkregen vóór de invoering van het toezicht van AFM. Gelet op al het vorenstaande zullen de heffingen voor Goodwood c.s. aanzienlijk lager moeten zijn dan thans het geval is, willen deze de toetsing aan algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, kunnen doorstaan. Extra financiële lasten die hier voor AFM uit voortvloeien zullen, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, niet kunnen worden omgeslagen over andere beleggingsinstellingen voor wie over 2006 reeds heffingen zijn vastgesteld.
7.5.10 Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de bestreden besluiten terecht, zij het niet geheel op juiste gronden, vernietigd.
Ook deze grief van AFM slaagt niet.
7.6 Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd met verbetering van gronden.
7.7 Het beroep van rechtswege van GoodWood c.s. tegen de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 17 februari 2009 dient gelet op het vorenstaande gegrond te worden verklaard.
Deze besluiten dienen te worden vernietigd.
7.8 Nu niet vaststaat hoe een nieuw te nemen besluit op bezwaar zal luiden, bestaat geen aanleiding voor de GoodWood c.s. gevraagde voorziening inzake het restitueren van de heffingen. Om dezelfde reden komt het verzoek van GoodWood c.s. om vergoeding van wettelijke rente niet voor inwilliging in aanmerking.
7.9 AFM zal worden veroordeeld in de door GoodWood c.s. in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,-, namelijk 1 punt voor het indienen van een verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 322,-.
7.10 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt van AFM een griffierecht van € 433,- geheven.