ECLI:NL:CBB:2010:BO6727

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/568
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendheid van heffingen door de Autoriteit Financiële Markten op basis van de Wet financiële dienstverlening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitspraak gedaan over de heffingen die de Autoriteit Financiële Markten (AFM) heeft opgelegd aan GoodWood Investments B.V. en andere betrokken partijen op basis van de Wet financiële dienstverlening. De heffingen waren gerelateerd aan doorlopende toezichtskosten over het jaar 2006. GoodWood c.s. hebben in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank Rotterdam aangevochten, die de heffingen had vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde dat de Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling niet op zorgvuldige wijze tot stand waren gekomen en dat de heffingen onevenredig waren in verhouding tot de toezichtinspanningen van de AFM.

De procedure begon met een beroepschrift van AFM tegen de uitspraak van de rechtbank, waarin GoodWood c.s. hun bezwaren tegen de heffingen naar voren brachten. De rechtbank had geoordeeld dat de AFM de heffingen niet op een zorgvuldige manier had vastgesteld, en dat de gekozen heffingsmaatstaf, die gebaseerd was op het totale ingelegde vermogen, niet in overeenstemming was met de rechtszekerheid. De rechtbank stelde vast dat de heffingen voor GoodWood c.s. onevenredig hoog waren in vergelijking met andere aanbieders van beleggingsobjecten.

In hoger beroep heeft het College de argumenten van AFM beoordeeld, maar kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de heffingen onverbindend waren. Het College bevestigde dat de Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling niet in overeenstemming waren met de Awb, en dat de heffingen niet in verhouding stonden tot de toezichtinspanningen van de AFM. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en de besluiten van AFM werden vernietigd. Dit leidde tot de conclusie dat de heffingen voor GoodWood c.s. aanzienlijk lager moesten zijn, en dat de AFM in de toekomst rekening moest houden met de evenredigheid van de heffingen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/568 25 november 2010
21800 Wet finaniële dienstverlening
Uitspraak in de zaak van:
Stichting Autoriteit Financiële Markten, te Amsterdam (hierna: AFM), appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 21 juli 2008 in het geding tussen
appellante en
GoodWood Investments B.V., Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona, te Zaandam, en Stichting Amazon Teak Foundation, allen gevestigd te Zaandam (hierna: GoodWood c.s.).
Gemachtigden van appellante: mr. P.L. Reeser Cuperus en mr. H.J. Sachse, beiden advocaat te Amsterdam.
Gemachtigde van GoodWood c.s.: mr. G.P. Roth, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Op 5 augustus 2008 heeft het College van AFM een beroepschrift ontvangen, waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 23 juli 2008 aan partijen verzonden, uitspraak van de rechtbank (, LJN BD8597).
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank het beroep van GoodWood c.s. tegen de besluiten van AFM op hun bezwaren tegen heffingen uit hoofde van de Wet financiële dienstverlening (hierna: Wfd) wegens doorlopende toezichtskosten over 2006 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en bepaald dat AFM opnieuw op de bezwaren dient te beslissen.
Bij brief van 6 augustus 2008 heeft AFM de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat AFM wordt ontheven van de verplichting opnieuw op bezwaar te beslissen tot uitspraak op het hoger beroep zal zijn gedaan.
Bij brief van 8 augustus 2008 heeft de griffier van de rechtbank stukken ingezonden.
Bij brief van diezelfde datum heeft de griffier van de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening van GoodWood c.s., dat bij brief van 31 juli 2008 was ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam, doorgezonden aan het College.
Dit verzoek strekt ertoe de aan GoodWood c.s. opgelegde heffingen te schorsen.
Bij brief van 8 september 2008 hebben GoodWood c.s. beroep ingesteld bij het College tegen het niet tijdig opnieuw beslissen op bezwaar door AFM. Daarbij hebben GoodWood c.s. tevens een voorlopige voorziening gevraagd, inhoudende dat AFM wordt opgedragen binnen een redelijke termijn opnieuw op bezwaar te beslissen.
Bij uitspraak van 26 september 2008 (, LJN BF8814) heeft de voorzieningenrechter van het College het verzoek van AFM toegewezen en de verzoeken van GoodWood c.s. afgewezen.
Bij brief van 27 oktober 2008 hebben GoodWood c.s. het op 8 september 2008 ingediende beroep ingetrokken.
Bij brief van 9 oktober 2008 heeft AFM de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij griffiersbrief van 15 oktober 2008 zijn partijen uitgenodigd te verschijnen ter zitting van het College op 18 december 2008.
Bij brief van 29 oktober 2008 hebben GoodWood c.s. een reactie op het beroepschrift ingediend.
Bij brief van 15 december 2008 heeft AFM verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling van het hoger beroep in afwachting van de vaststelling van een regeling ter zake van de compensatie van het doorberekenen van de kosten van voorbereiding van wetgeving.
Bij brief van 20 januari 2009 heeft AFM het College medegedeeld dat bedoelde regeling op 15 januari 2009 is vastgesteld en dat met inachtneming van deze regeling nieuwe beslissingen op bezwaar zullen worden genomen.
Bij besluiten van 17 februari 2009 heeft AFM opnieuw op de bezwaren van GoodWood c.s. beslist.
Bij brief van 25 maart 2009 hebben GoodWood c.s. hierop gereageerd.
Bij brief van 24 augustus 2009 hebben GoodWood c.s. het College verzocht om op een zo kort mogelijke termijn over te gaan tot de mondelinge behandeling van het hoger beroep.
Op 30 november 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunt hebben toegelicht. Van de zijde van appellante zijn tevens verschenen M. Priem, M.E. Verrest en P.E. Vooijs, werkzaam bij AFM. Voor GoodWood c.s. is tevens verschenen M. Sandhagens, directeur.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet financiële dienstverlening was, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
“Artikel 98
De toezichthouder kan de kosten die zijn verbonden aan de uitvoering van het toezicht op de naleving van deze wet volgens bij ministeriële regeling te stellen regels in rekening brengen bij financiële dienstverleners. Tot de kosten behoren tevens de kosten die hij heeft gemaakt ter voorbereiding van de uitvoering van deze wet.
Art. 102
(…)
2. De financiële dienstverlener vraagt binnen een maand na inwerkingtreding van deze wet een vergunning of ontheffing aan bij de toezichthouder en legt binnen drie maanden na deze aanvraag de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 17, aan de toezichthouder over.
(…)
5. De financiële dienstverlener die op grond van het tweede lid een vergunning of ontheffing heeft aangevraagd wordt ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 23. De toezichthouder haalt de inschrijving door zodra hij op de aanvraag heeft beslist.”
In de Regeling toezichtkosten Wet financiële dienstverlening (Stcrt. 2005, 250; hierna: Regeling toezichtkosten) zoals gewijzigd met ingang van 1 juli 2006 (Stcrt 2006, 121), was onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 5a
1. De toezichthouder stelt jaarlijks een begroting op van de in het daarop volgende jaar te verwachten baten en lasten, investeringsuitgaven, inkomsten en uitgaven met betrekking tot de uitvoering van de taken en bevoegdheden en
de daaruit voortvloeiende werkzaamheden die hem zijn opgedragen bij of krachtens de wet. De begroting wordt op een zodanige wijze opgesteld dat de lasten en uitgaven structureel worden gedekt door de baten en inkomsten.
Artikel 6
De toezichthouder brengt jaarlijks een bedrag in rekening aan een financiële dienstverlener ter vergoeding van kosten ter uitvoering van aan hem opgedragen taken of toegekende bevoegdheden, voor zover deze kosten niet reeds op grond van de artikelen 3 tot en met 5 in rekening worden gebracht.
Artikel 7
1. De kosten, bedoeld in artikel 6, worden geraamd voor het jaar waarop het in rekening te brengen bedrag betrekking heeft, met dien verstande dat op die kosten in mindering worden gebracht de kosten die voor dat jaar ten laste komen van de rijksbegroting.
2. De geraamde kosten worden toegerekend aan categorieën van financiële dienstverleners naar de mate van hun beslag op de werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid. Per categorie vindt een nadere toerekening plaats, indien subcategorieën van financiële dienstverleners zijn aangewezen.
Artikel 8
De in artikel 7, tweede lid, bedoelde categorieën van financiële dienstverleners zijn:
(…)
c. financiële dienstverleners waaraan een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 10 van de wet of die op grond van artikel 102, vijfde lid, van de wet of (…) zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 23 van de wet;
Artikel 9
De in artikel 7, tweede lid, bedoelde subcategorieën van financiële dienstverleners zijn:
(…)
b. subcategorieën van financiële dienstverleners met een vergunning als bedoeld in artikel 8, onderdeel c.:
(…)
6o aanbieders van beleggingsobjecten;
(…)
Artikel 10
Als maatstaf voor het in rekening te brengen bedrag, bedoeld in artikel 6 geldt, onderscheiden naar categorie of subcategorie voor:
(…)
b. reguliere vergunninghouders en financiële dienstverleners die op grond van artikel 102, vijfde lid, van de wet of (…) zijn ingeschreven in het register, bedoeld in artikel 23 van de wet:
5o aanbieders van beleggingsobjecten: ingelegde gelden.
(…)
Artikel 13
De minister stelt jaarlijks voor 1 juli, op voorstel van de toezichthouder, per categorie of subcategorie een tarief vast op basis van de maatstaf, bedoeld in artikel 10. De minister kan daarbij bandbreedtes bepalen, en per bandbreedte een tarief vaststellen.
Artikel 14
1. De hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 6, bestaat uit een jaarlijks voor 1 juli door de minister, op voorstel van de toezichthouder, per categorie of subcategorie financiële dienstverleners vast te stellen minimumbedrag, vermeerderd met een bedrag dat wordt gebaseerd op de kosten die per categorie of subcategorie zijn toegerekend op de wijze, bedoeld in artikel 7, onder aftrek van het totaal van de aan de desbetreffende categorie of subcategorie in rekening te brengen minimumbedragen.
2. In afwijking van het eerste lid stelt de minister op voorstel van de toezichthouder, voor de categorie van financiële dienstverleners waarvoor geen maatstaf is vastgesteld, jaarlijks voor 1 juli de hoogte van het bedrag, bedoeld in artikel 10 vast. De toezichthouder baseert zijn voorstel aan de minister op de kosten die aan de desbetreffende categorie of subcategorie zijn toegerekend op de wijze, bedoeld in artikel 7.”
In de Vaststellingsregeling tarieven voor doorlopend toezicht Wet financiële dienstverlening (Stcrt. 2006, 122; hierna: Vaststellingsregeling), zoals gewijzigd met ingang van 1 juli 2006 (Stcrt. 2006, 138), was onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 2
Het bedrag, bedoeld in artikel 6 van de Regeling toezichtkosten Wet financiële dienstverlening, wordt vastgesteld op:
(…)
l. € 20.000,- voor aanbieders van beleggingsobjecten met een vergunning als bedoeld in artikel 10 van de wet of een inschrijving als bedoeld in artikel 8, onderdeel c van de regeling.
Artikel 3
De tarieven en bandbreedtes, bedoeld in artikel 13 van de Regeling Toezichtskosten Wet financiële dienstverlening, worden vastgesteld zoals opgenomen in de bijlage 1 bij deze regeling.”
In Bijlage 1 bij de Vaststellingsregeling is, voor zover hier van belang, bepaald dat voor de subcategorie “Aanbieders van beleggingsobjecten”, voor het gedeelte ingelegde gelden van € 0 tot en met € 5.000.000,- als verdeelsleutel geldt € 2.050,- per € 450.000,- ingelegde gelden of een gedeelte daarvan, en voor het gedeelte ingelegde gelden van € 5.000.000,- tot en met € 100.000.000,- als verdeelsleutel geldt € 1.000,- per € 450.000,- ingelegde gelden of een gedeelte daarvan. Voor het gedeelte ingelegde gelden van boven € 100.000.000,- is de verdeelsleutel gesteld op € 0.
2.2 Voor een weergave van het ontstaan en de loop van de procedure tot en met de uitspraak van de rechtbank en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
3. De uitspraak van de rechtbank
3.1 Het beroep van GoodWood c.s. bij de rechtbank is ter zitting beperkt tot de hun in rekening gebrachte heffingen over 2006 wegens doorlopende toezichtskosten.
3.2 De rechtbank verwerpt de stelling van GoodWood c.s. dat Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona niet als aanbieder van beleggingsobjecten kwalificeert en haar om die reden geen heffing kan worden opgelegd. De rechtbank deelt evenmin het standpunt van GoodWood c.s. dat Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona in het geheel geen heffing voor doorlopende toezichtskosten kan worden opgelegd omdat bij haar in het geheel geen gelden zijn ingelegd.
3.3 In het kader van de beoordeling van de regelgeving waarop de in het geding zijnde heffingen zijn gebaseerd overweegt de rechtbank dat naar vaste jurisprudentie de Minister van Financiën (hierna: de Minister), indien een wet in formele zin hem de mogelijkheid biedt, kosten die zijn gemoeid met toezicht uit hoofde van een financiële toezichtswet krachtens door hem te stellen regels, in rekening kan brengen bij de ondertoezichtgestelden. De Minister kan daarbij, zo overweegt de rechtbank, zonder in strijd te komen met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten liggende verbod van willekeur, kiezen voor verschillende heffingsgrondslagen, zoals een vast tarief of een variabel tarief. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de Regeling toezichtskosten acht de rechtbank verder van belang dat geen nadere individuele afweging plaatsheeft door AFM bij de vaststelling van de heffing wegens doorlopend toezicht.
3.4 De rechtbank is van oordeel dat de Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling
niet op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. De rechtbank stelt vast dat noch in de Regeling toezichtskosten noch in de Vaststellingsregeling is vastgelegd op welke periode de hoogte van de ingelegde gelden ziet of welke peildatum van toepassing is. Evenmin biedt volgens de rechtbank de toelichting bij deze regelgeving op dit punt enig aanknopingspunt.
De rechtbank overweegt dat nu de heffingen bij de ondertoezichtgestelden in rekening worden gebracht in het lopende jaar, een redelijke uitleg van de regelingen met zich brengt dat bij de vaststelling van de hoogte van de ingelegde gelden als heffingsmaatstaf niet het jaar 2006 als peilperiode wordt gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat AFM terecht 31 december 2005 als peildatum heeft gehanteerd.
3.5 Ten aanzien van de vraag of de betrokken regelgeving de toets aan artikel 3:4, tweede lid, Awb kan doorstaan overweegt de rechtbank – onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 3 april 2008 (AWB 07/142, , LJN BD1965; Endex) – dat met de thans gekozen heffingsmaatstaf geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen actieve en passieve beheerders, hetgeen gelet op de in artikel 1:1 Wft neergelegde definitie van aanbieden wel in de regel zou hebben gelegen. De rechtbank overweegt dat juist het in aanmerking nemen van het totale saldo van de ingelegde gelden met zich brengt dat aanbieders van beleggingsobjecten vanaf 2006 jaarlijks kunnen worden geconfronteerd met aanzienlijke heffingen, ook als zij uitsluitend nog actief zijn als beheerder. De rechtbank deelt het standpunt van GoodWood c.s. dat er te meer aanleiding is om tot een fijnmaziger systeem te komen omdat het toezicht op het enkele beheer veel beperkter is dan het toezicht op actieve aanbieders. GoodWood c.s. hoeven behoudens de
cash in/cash out-overzichten slechts kwartaalrapportages aan AFM over te leggen, in tegenstelling tot actieve aanbieders die onder meer het prospectus zullen moeten actualiseren. Met GoodWood c.s. acht de rechtbank het onredelijk dat een passieve aanbieder voor een onevenredig hoog deel van de totale doorlopende toezichtskosten voor aanbieders van beleggingsobjecten wordt aangeslagen.
De rechtbank overweegt voorts dat juist doordat het bij beleggingsobjecten gaat om een zeer lange looptijd, aanbieders die lange tijd voorafgaande aan de invoering van de Wfd actief waren ineens vanaf 2006 worden geconfronteerd met een heffing die is gerelateerd aan het gehele vermogen dat ooit is aangetrokken. De stelling van AFM dat die heffing voorzienbaar was voor aanbieders van beleggingsobjecten kan de rechtbank in dit verband niet volgen. Het op deze wijze met terugwerkende kracht in aanmerking nemen van voor de invoering van de Wfd ingelegde gelden acht de rechtbank in strijd met de rechtszekerheid. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat de bestreden besluiten die betrekking hebben op de in rekening gebrachte doorlopende toezichtskosten dienen te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
4. Het standpunt van AFM in hoger beroep
4.1 AFM voert allereerst aan dat het hoger beroep uitdrukkelijk niet gericht is tegen de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin wordt overwogen en geoordeeld dat Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona kwalificeert als aanbieder van beleggingsobjecten, AFM aan Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona een heffing van € 20.000,- diende op te leggen, de Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling niet op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en AFM deze regelingen voor wat betreft de peildatum juist heeft uitgelegd en toegepast.
4.2 Met de eerste grief voert AFM aan dat de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de strekking niet duidelijk is en derhalve niet deugdelijk is gemotiveerd. AFM interpreteert de uitspraak aldus dat de beslissingen op bezwaar worden vernietigd wegens strijd van de Regeling toezichtskosten en de Vaststellingsregeling met artikel 3:4, tweede lid, Awb. AFM voert aan dat in de uitspraak niet expliciet wordt overwogen dat deze regelingen onverbindend zouden zijn. In de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van dezelfde datum, in het geding tussen Tellit B.V. en Eco Capital de Costa Rica SA tegen AFM (, LJN BD9079), wordt echter wél expliciet geoordeeld dat deze regelingen onverbindend zijn. In de motivering van die uitspraak wordt mede verwezen naar de hier in geding zijnde uitspraak van de rechtbank.
4.3 De tweede grief van AFM stelt dat de beslissingen op bezwaar ten onrechte zijn vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb, althans dat dit oordeel niet deugdelijk is gemotiveerd.
4.3.1 Met betrekking tot het onderscheid dat de rechtbank maakt tussen actieve en passieve beheerders merkt AFM op dat beide vormen van aanbieden onder de wettelijke definitie van aanbieden vallen. Voor zover de rechtbank van oordeel is dat er een fijnmaziger heffingsstelsel had moeten worden vastgesteld waarbij onderscheid gemaakt zou worden tussen actieve en passieve aanbieders, wijkt dat oordeel volgens AFM af van de door de rechtbank aangehaalde uitspraak inzake Endex, waaruit juist naar voren komt dat de Minister een vergaande mate van vrijheid toekomt om een meer of minder fijnmazig stelsel in te voeren. AFM verwijst in dit verband ook naar andere jurisprudentie en stelt dat de rechtbank zonder geldige reden hiervan afwijkt.
4.3.2 AFM stelt verder dat de overweging van de rechtbank dat op GoodWood c.s. veel beperkter toezicht wordt gehouden dan op actieve aanbieders, onjuist is. Het gaat in deze zaak om heffingen voor doorlopend toezicht in het jaar 2006 terwijl de beperkte vergunningen pas op 21 maart 2008 werden verleend. Gedurende 2006 was het volgens AFM aan ieder van GoodWood c.s. toegestaan om actief beleggingsobjecten aan te bieden, wat ook gebeurde tot medio 2007. Op alle aanbieders moest in 2006 dan ook in gelijke mate toezicht worden gehouden.
AFM voert in dit verband tevens aan dat zij onder meer toezicht houdt of alle cliënten van aanbieders van beleggingsobjecten zorgvuldig worden behandeld, hetgeen ook cliënten betreft die reeds langere tijd geleden gelden hebben ingelegd. In dit geval is sprake van relatief veel cliënten zodat relatief veel signalen uit de markt komen die tot onderzoek aanleiding geven. GoodWood c.s. hebben volgens AFM dan ook ten minste een vergelijkbare mate van inspanning van AFM gevergd als de gemiddelde actieve aanbieder.
Zelfs indien op GoodWood c.s. minder dan gemiddeld toezicht zou zijn gehouden, hetgeen AFM bestrijdt, dan nog geldt volgens AFM dat dit niet zou afdoen aan de geldigheid van de opgelegde heffingen. AFM wijst in dit verband op jurisprudentie van de rechtbank waarin wordt geoordeeld dat er niet zuiver retributie wordt beoogd met de heffingen. Voor de geldigheid van de heffing kan volgens AFM dus niet worden geëist dat zij aantoont dat er voor een bedrag gelijk aan de opgelegde heffingen toezichtkosten zijn gemaakt in het kader van toezicht op de betreffende instellingen.
In de uitspraak van de rechtbank wordt volgens AFM dan ook ten onrechte aangeknoopt bij vermeende maar niet met de werkelijkheid overeenstemmende mindere mate van toezicht op GoodWood c.s.
4.3.3 AFM bestrijdt voorts dat sprake zou zijn van terugwerkende kracht. AFM stelt dat de heffingen zijn opgelegd in 2006 voor toezicht dat is gehouden in 2006. De heffingen zijn gerelateerd aan het totaal aan ingelegde gelden die door een aanbieder worden beheerd op de relevante peildatum. In jurisprudentie over vergelijkbare verdeelsleutels is volgens AFM nooit geoordeeld dat deze in strijd met de rechtszekerheid zouden zijn. Bovendien doet de maatstaf waarbij acht wordt geslagen op het totaal aan ingelegde gelden recht aan de draagkracht van de beleggingsinstelling en aan het profijtbeginsel.
4.3.4 AFM voert verder aan dat in de uitspraak niet wordt gemotiveerd waarom de heffingen niet voorzienbaar zouden zijn geweest. Het in totaal aan aanbieders van beleggingsobjecten te heffen bedrag was kenbaar uit de begroting voor 2006 van AFM van december 2005. Daaruit was tevens kenbaar dat dit bedrag naar schatting over 50 aanbieders van beleggingsobjecten zou moeten worden omgeslagen. De Kostenregeling werd op 23 december 2005 door publicatie in de Staatscourant bekend gemaakt zodat op dat moment bekend was dat het totaal te heffen bedrag zou worden omgeslagen naar rato van de bij de aanbieder van beleggingsobjecten ingelegde gelden. Op het moment van de vergunningaanvragen (in januari 2006) was dus wel degelijk voorzienbaar dat er een heffing zou worden opgelegd, welke zou worden vastgesteld met inachtneming van de (ook) in voorgaande jaren ingelegde gelden voor zover nog aanwezig.
AFM is van mening dat de stelling van GoodWood c.s. dat zij medio de jaren ’90 geen rekening hebben kunnen houden met de opgelegde heffingen, miskent dat de aanvang van het tijdvak waarover de heffing wordt opgelegd - in dit geval dus januari 2006 - het relevante moment is voor toetsing van de voorzienbaarheid van de heffing. Voordien konden GoodWood c.s. immers hun vergunningplichtige activiteiten nog staken, althans afwikkelen of herstructureren, zodat de heffingen nooit verschuldigd zouden zijn geworden. Het is op het moment van de vergunningaanvraag aan GoodWood c.s. om af te wegen of de te maken kosten zullen opwegen tegen de baten die met de voortgezette dienstverlening behaald kunnen worden.
Subsidiair stelt AFM dat het midden jaren ’90 reeds voorzienbaar was voor GoodWood c.s. dat er op enig moment heffingen voor toezichtskosten opgelegd zouden kunnen gaan worden. AFM stelt dat GoodWood c.s. toen reeds met DNB in gesprek waren over de vraag of hun producten onder toezicht vielen en, indien dat het geval zou zijn, geconfronteerd zouden worden met de kosten van het toezicht door DNB. Voorts werd volgens AFM toen al discussie gevoerd over het onder toezicht brengen van de beleggingsobjectenbranche, en was het dus voorzienbaar dat er naar verwachting ooit toezichtskosten betaald zouden moeten gaan worden.
4.3.5 AFM is samengevat van mening dat op grond van de openbare informatie ten tijde van de vergunningaanvragen van GoodWood c.s. in ieder geval onmiskenbaar was te voorzien dat heffingen zouden worden opgelegd. Tevens was daaruit op te maken hoe hoog deze ongeveer zouden worden. AFM stelt dat de beslissingen op bezwaar ten onrechte mede wegens een gebrek aan voorzienbaarheid zijn vernietigd en de rechtbank bovendien niet heeft gemotiveerd waarom geoordeeld werd dat de heffingen niet voorzienbaar zouden zijn geweest.
5. Gewijzigde beslissingen op bezwaar
5.1 Met ingang van 14 februari 2009 is in werking getreden de Regeling tot aanpassing van een aantal regelingen van de Minister van Financiën tot vaststelling van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen alsmede van maatstaven, bedragen, bandbreedtes en verdeelsleutels/tarieven voor het toezicht op de financiële markten gedurende de jaren 2005, 2006 en 2007 (Stcrt. 2009, nr. 2258; hierna: de Aanpassingsregeling). AFM heeft hierin aanleiding gezien de door de rechtbank bij de bestreden uitspraak vernietigde beslissingen op bezwaar te wijzigen en opnieuw op de bezwaren te beslissen.
De Aanpassingsregeling komt voort, zo stelt AFM, uit de constatering dat in het verleden de kosten van een aantal activiteiten niet aan de marktpartijen hadden mogen worden doorberekend. Bij de Aanpassingsregeling zijn onder meer het in artikel 2, onder l, van de Vaststellingsregeling genoemde bedrag en de in Bijlage 1 voor de subcategorie “Aanbieders van beleggingsobjecten” opgenomen verdeelsleutel gewijzigd.
5.2 In de nieuwe beslissingen op bezwaar van 17 februari 2009 verklaart AFM het bezwaar deels gegrond en herroept zij de heffing voor zover het de hoogte betreft van het in rekening gebrachte bedrag voor de kosten van het doorlopend toezicht in 2006. Feitelijk betekent dit een verlaging van de eerder opgelegde heffing van € 256.600,- naar
€ 247.790,48 voor GoodWood Investments B.V., van € 20.000,- naar € 19.313,- voor Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona en van € 74.600,- naar € 72.038,54 voor Stichting Amazon Teak Foundation.
AFM verklaart de bezwaren voor het overige ongegrond en handhaaft haar primaire besluit. De motivering van het primaire besluit wordt aangevuld met de motivering in de nieuwe beslissing op bezwaar.
6. Het standpunt van GoodWood c.s. in hoger beroep
6.1 GoodWood c.s. zijn van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld tot onverbindendheid van de regelingen en tot honorering van het ingestelde beroep. Indien het College daarover anders zou oordelen staan volgens GoodWood c.s. de andere door hen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden er aan in de weg dat het hoger beroep van AFM slaagt. GoodWood c.s. handhaven hun standpunt dat de Regeling toezichtkosten en de Vaststellingsregeling op onzorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en mank gaan aan willekeur, en dat AFM deze regelingen wat betreft peildatum en peilperiode onjuist heeft uitgelegd en toegepast.
GoodWood c.s. stellen voorts dat de rechtbank op onjuiste gronden tot het oordeel is gekomen dat Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona kwalificeert als aanbieder van beleggingsobjecten. GoodWood c.s. zijn van mening dat de door de rechtbank gegeven motivering ontoereikend is, en verzoeken het College gemotiveerd te responderen op hun stelling dat Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona niet geldt als aanbieder.
6.2 Ten aanzien van de eerste grief van AFM voeren GoodWood c.s. aan dat duidelijk is dat de rechtbank aan de vernietiging ten grondslag heeft gelegd dat de regelingen verbindende kracht missen. De overwegingen van de rechtbank sluiten volgens GoodWood c.s. direct aan op de in dit verband door hen aangevoerde argumenten.
6.3 Ten aanzien van de tweede grief stellen GoodWood c.s. allereerst dat AFM ten onrechte uitgaat van de veronderstelling dat de rechtbank zou hebben geoordeeld dat er een fijnmaziger heffingenstelsel had moeten worden vastgesteld. Volgens GoodWood c.s. heeft de rechtbank - in navolging van hen - enkel gesteld dat er juist vanwege de in artikel 1:1 van de Wft neergelegde definitie en het daarin gemaakte onderscheid tussen actieve en passieve aanbieders, aanleiding bestond om een onderscheid aan te brengen tussen deze beide categorieën. GoodWood c.s. voeren aan dat hun betoog niet inhoudt dat er binnen de categorie aanbieders van beleggingsobjecten meer heffingsklassen gecreëerd zouden moeten worden, maar dat er twee soorten aanbieders - actieve en passieve - moeten worden onderscheiden.
GoodWood c.s. bestrijden voorts het standpunt van AFM dat passieve aanbieders nauwelijks minder toezichtsinspanningen vergen dan actieve aanbieders. Voor zover AFM verwijst naar de signalen uit de markt die aanleiding geven tot onderzoek, voeren GoodWood c.s. aan dat de handhavingskosten worden betaald uit de algemene middelen en niet worden omgeslagen via heffingen.
GoodWood c.s. voeren tevens aan dat onduidelijk blijft hoe uit de verkorte begroting over 2006 in combinatie met de op 23 december 2005 gepubliceerde kostenregeling opgemaakt had kunnen worden dat aan GoodWood c.s. heffingen ten belope van in totaal € 351.200,- zouden worden opgelegd. Belangrijker is echter dat het er niet om gaat wat begin 2006 voorzienbaar was, maar of GoodWood c.s. toen zij de producten verkochten (vanaf 1994) er rekening mee konden houden dat zij daar vele jaren later nog eens de rekening voor gepresenteerd zouden krijgen. De terugwerkende kracht is volgens hen gelegen in het feit dat de opgelegde heffing vrijwel geheel is gebaseerd op in het verleden - vanaf 1994 - verkochte producten.
GoodWood c.s bestrijden dat zij vóór januari 2006 de vergunningplichtige activiteiten nog konden staken zodat de heffingen nooit verschuldigd zouden zijn geworden. Zij voeren daarbij aan dat zij niet konden stoppen met het vergunningplichtige beheer van de beleggingsobjecten vanwege de verplichtingen uit de in het verleden met beleggers aangegane overeenkomsten. Los daarvan zou dat niet in het belang van de investeerders zijn geweest.
GoodWood c.s. bestrijden de stelling van AFM dat midden jaren ’90 voorzienbaar was dat er op enig moment heffingen voor toezichtskosten zouden worden opgelegd en dat toentertijd al discussie werd gevoerd over het onder toezicht brengen van de beleggingsobjectenbranche. GoodWood c.s. voeren aan dat AFM deze stellingen niet heeft onderbouwd en ook niet kan onderbouwen.
GoodWood c.s. stellen voorts nog dat AFM volledig voorbijgaat aan de uitspraak van het College van 3 april 2008 (Endex) en de uitspraak van het College van 18 juni 2008 (AWB 07/184; , LJN BD4852, Zwitserleven).
6.4 In reactie op de gewijzigde beslissingen op bezwaar voeren GoodWood c.s. aan dat de nieuw genomen beslissingen op bezwaar niet (volledig) in lijn zijn met de uitspraak van de rechtbank van 21 juli 2008, en dat AFM in de nieuwe beslissingen de bezwaren van GoodWood c.s. zonder enige nadere motivering ongegrond verklaart en haar besluiten in primo handhaaft. GoodWood c.s. handhaven hun bezwaren zoals geformuleerd in eerste aanleg en in hoger beroep.
6.5 Ter zitting hebben GoodWood c.s. aangevoerd dat hun continuïteit in gevaar komt indien zij jaarlijks heffingen ten bedrage van ongeveer € 350.000,- moeten betalen, waar hun apparaatskosten ongeveer € 650.000,- per jaar belopen. Zij hebben verzocht om bij afwijzing van het hoger beroep ook de primaire heffingsbesluiten te vernietigen dan wel een zodanige voorziening te treffen dat zij de heffingen over 2006 op zo kort mogelijke termijn gerestitueerd krijgen. Voorts hebben zij verzocht om vergoeding van wettelijke rente.
7. De beoordeling van het geschil
7.1 Bij besluiten van 8 december 2006 heeft AFM aan GoodWood c.s. heffingen opgelegd wegens doorlopende toezichtskosten over 2006. Die besluiten zijn gebaseerd op artikel 98 van de toen geldende Wfd, en de krachtens dit artikel door de Minister van Financiën vastgestelde Regeling toezichtkosten en Vaststellingsregeling. AFM is zowel bij de beslissingen op bezwaar van 10 augustus 2007 als bij de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 17 februari 2009 uitgegaan van de Wfd en genoemde ministeriële regelingen.
Ingevolge artikel 178 van de Invoerings- en aanpassingwet Wet op het Financieel toezicht is de Wfd met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Per die datum is de Wet op het Financieel toezicht inwerking getreden. Hoewel overgangsrecht ontbreekt is het College met AFM en de rechtbank van oordeel dat in de onderhavige procedure, waarbij het steeds gaat om heffingen die alleen betrekking hebben op 2006, het recht van toepassing is zoals dat gold ten tijde van het opleggen van die heffingen.
7.2 Het College stelt vast dat de besluiten van AFM van 17 februari 2009 een gedeeltelijke wijziging inhouden van de beslissingen op bezwaar van 10 augustus 2007. Nu met deze besluiten niet geheel aan de bezwaren van GoodWood c.s. is tegemoetgekomen, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid Awb, van rechtswege een beroep ontstaan van GoodWood c.s. tegen deze besluiten.
7.3 Voor zover GoodWood c.s. hebben beoogd gronden tegen de aangevallen uitspraak dan wel de bestreden besluiten aan te voeren, merkt het College op dat nu GoodWood c.s. geen hoger beroep hebben ingesteld, de omvang van het geding wordt begrensd door de gronden in hoger beroep van AFM. Hetgeen GoodWood c.s. in hoger beroep naar voren hebben gebracht zal dan ook slechts als verweer tegen die gronden in de beoordeling worden betrokken. Dit brengt met zich dat de stelling van GoodWood c.s. dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Stichting Trust- en Administratiekantoor Tectona kwalificeert als aanbieder van beleggingsobjecten, buiten beschouwing dient te blijven nu die stelling niet nauw verweven is met de gronden van hoger beroep van AFM.
7.4 Ten aanzien van de eerste grief van AFM, overweegt het College als volgt.
Het College kan AFM niet volgen waar zij stelt dat de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de strekking niet duidelijk is en derhalve niet deugdelijk is gemotiveerd. Zoals hiervoor in overweging 3.5 is weergegeven heeft de rechtbank, gesteld voor de vraag of de Regeling toezichtkosten en de Vaststellingregeling de toets aan artikel 3:4, tweede lid, Awb kunnen doorstaan, geoordeeld dat het onredelijk is dat een passieve aanbieder wordt aangeslagen voor een onevenredig hoog deel van de totale doorlopende toezichtskosten voor aanbieders van beleggingsobjecten, alsmede dat bij het bepalen van de hoogte van de heffing sprake is van het met terugwerkende kracht in aanmerking nemen van vóór de invoering van de Wfd ingelegde gelden, hetgeen de rechtbank in strijd acht met de rechtszekerheid. De rechtbank heeft gelet op het vorenstaande de besluiten van AFM vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb.
In aanmerking nemende dat de hoogte van de opgelegde heffingen rechtstreeks volgt uit de Regeling toezichtskosten gelezen in samenhang met de Vaststellingregeling, omvat het oordeel van de rechtbank over de ingevolge die regelingen opgelegde heffingen tevens het oordeel dat die regelingen, voor zover daar de aan GoodWood c.s. opgelegde heffingen uit voortvloeien, onverbindend zijn. Het feit dat de rechtbank hieraan geen expliciete overweging wijdt is naar het oordeel van het College een omissie, maar is geen aanleiding tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu dit niet afdoet aan de duidelijkheid van het door de rechtbank gegeven oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Deze grief faalt.
7.5 Met de tweede grief stelt AFM dat de beslissingen op bezwaar ten onrechte zijn vernietigd wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb, althans dat dit oordeel niet deugdelijk is gemotiveerd. Omtrent deze grief overweegt het College het volgende.
7.5.1 De aan GoodWood c.s. opgelegde heffingen over 2006 bedragen, na wijziging in de beslissingen van 17 februari 2009, in totaal € 339.142,02 en zijn voor het overgrote deel gebaseerd op vermogen dat vóór 2006 is ingelegd. In dit verband merkt het College op dat AFM de stelling van GoodWood c.s. dat het belegde vermogen in 2006 voor 5% was verkregen uit in dat jaar afgesloten overeenkomsten en voor het overige deel uit vóór 2006 gesloten overeenkomsten, niet heeft betwist. Naar valt aan te nemen ligt het ingelegde vermogen grotendeels vast in teakplantages, het door GoodWood c.s. aangeboden beleggingsobject. Vast staat verder dat de heffing voor GoodWood Investments B.V. is gebaseerd op een ingelegd vermogen van € 110.208.599,-, voor Stichting Amazon Teak Foundation op een ingelegd vermogen van
€ 18.087.008,- en voor Stichting Administratie- en Trustkantoor Tectona op een ingelegd vermogen van nihil.
7.5.2 Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie (verwezen zij naar de hiervoor genoemde uitspraken inzake Endex en Zwitserleven) hetgeen in een ministeriële regeling is bepaald dient te voldoen aan de wet in formele zin en overigens aan hetgeen uit algemene rechtsbeginselen voortvloeit. Nu wettelijke bepalingen omtrent het in rekening brengen van de in geding zijnde toezichtkosten ontbreken, zal in het onderhavige geval te meer betekenis toekomen aan bedoelde rechtsbeginselen.
7.5.3 Het College acht op zich niet onaanvaardbaar dat de hoogte van de heffing wegens toezichtkosten wordt gerelateerd aan het bij de aanbieder van beleggingsobjecten, waar dat toezicht op is gericht, ingelegde vermogen. Het toezicht van AFM ziet immers mede op het beheer van het gehele vermogen dat bij aanbieders van beleggingsobjecten is ingelegd en niet slechts op het aanbieden van beleggingsobjecten en het beheer van het in het betreffende heffingsjaar voor het eerst ingelegde vermogen. Dat voor het eerste (louter beheer) een andere, geringere toezichtinspanning zou gelden dan voor het laatste (aanbieden en beheer) staat niet zonder meer vast, maar zal afhangen van de feitelijke omstandigheden. Voor het maken van een onderscheid in een heffingsregeling tussen passieve beheerders (die uitsluitend in het verleden ingelegd vermogen beheren) en actieve beheerders (die ook beleggingsobjecten aanbieden) – in die zin dat slechts voor laatstgenoemden een heffingsplicht zou gelden – bestaat dan ook, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, in beginsel geen aanleiding.
Het College overweegt voorts dat het in beginsel tot de verantwoordelijkheid van aanbieders van beleggingsobjecten als GoodWood c.s. moet worden gerekend om bij dit soort langlopende overeenkomsten rekening te houden met de mogelijkheid dat op enig moment heffingen wegens overheidstoezicht worden ingesteld. Gelet hierop maakt de omstandigheid dat de hoogte van een heffing voor toezichtkosten van AFM is gebaseerd op de omvang van het totale vermogen dat in de loop van de tijd bij een aanbieder van beleggingsobjecten is ingelegd, op zichzelf die heffing niet onrechtmatig.
7.5.4 Het vorenstaande neemt niet weg dat de hoogte van een heffing niet in een onevenredige verhouding tot de toezichtkosten mag staan. In de toelichting bij de Regeling toezichtkosten is in dit verband terecht opgemerkt dat het oogmerk bij de doorberekening van kosten is om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke toezichtinspanningen, de daarmee gepaard gaande kosten en het profijt van het toezicht. In de toelichting bij de Vaststellingsregeling is vermeld dat bij de vaststelling van de tarieven rekening is gehouden met de relatie die bestaat tussen de intensiteit van het toezicht en de hoogte van het tarief voor de omvang van de individuele instellingen.
Bij de beoordeling van de onderhavige heffingen dient voorts in aanmerking te worden genomen dat - zoals is overwogen in de uitspraak Zwitserleven - in heffingen als de onderhavige, kosten kunnen zijn begrepen met betrekking tot activiteiten die niet rechtstreeks tot profijt van een individuele instelling strekken, maar zijn aan te merken als algemene kosten voor diensten waarvan de betrokken (sub)categorie van instellingen geacht kan worden in algemene zin profijt te hebben. Dit neemt echter niet weg dat de verhouding tussen de intensiteit van het toezicht en de hoogte van het tarief voor de individuele instelling niet onevenredig mag zijn.
7.5.5 Het College stelt vast in de begroting van AFM voor 2006 een bedrag van bijna 2,2 miljoen euro aan totale lasten voor doorlopend toezicht op beleggingsobjecten is opgenomen. Na aftrek van onder andere de bijdrage van het Rijk resulteert volgens AFM voor 2006 een bedrag van 1,8 miljoen euro dat aan deze instellingen in rekening is gebracht. Daarbij is AFM er vanuit gegaan dat 50 aanbieders van beleggingsobjecten een vergunning zouden aanvragen.
De door AFM aan GoodWood c.s. opgelegde heffingen van – na wijziging – in totaal € 339.142,02 bedragen in verhouding tot andere aanbieders van beleggingsobjecten een relatief zeer groot deel van de totale toezichtkosten voor die instellingen. Uit deze cijfers blijkt dat aan Goodwood c.s. ongeveer het tienvoudige in rekening is gebracht van het bedrag dat gemiddeld door de andere aanbieders moet worden betaald.
De heffingen zijn voorts ook in verhouding tot de gestelde apparaatskosten van GoodWood c.s. van ongeveer € 650.000,-, welk bedrag niet door AFM is bestreden, als een substantiële last voor Goodwood c.s. aan te merken.
7.5.6 AFM heeft zich slechts in algemene termen uitgelaten over de door haar ten aanzien van GoodWood c.s. verrichte toezichtactiviteiten. Zij heeft onder andere aangevoerd dat er in 2006 bij diverse aanbieders van beleggingsobjecten onderzoek is uitgevoerd naar informatieverstrekking en bedrijfsvoering, dat wanneer er veel cliënten zijn er relatief veel signalen uit de markt komen die tot onderzoek aanleiding geven alsmede dat GoodWood c.s. ten minste een vergelijkbare mate van inspanning van AFM hebben gevergd als de gemiddelde actieve aanbieder. Met deze algemene stellingen wordt echter niet aannemelijk dat het relatief grote aandeel dat Goodwood c.s. in verhouding tot andere aanbieders van beleggingsobjecten in de toezichtkosten dragen, voor hen nog, ook in vergelijking met andere heffingsplichtige instellingen in deze categorie, in een evenredige verhouding staat tot de intensiteit van de toezichtinspanningen van AFM en het profijt dat zij, ook in algemene zin, van het toezicht hebben. Ook is niet gebleken dat sprake is geweest van extra toezichtinspanningen van de zijde van AFM ten aanzien van GoodWood c.s. Het College volgt wat dit betreft de feitelijke conclusies van de rechtbank omtrent de onevenredige verhouding tussen profijt voor de instelling en toezichtinspanning van AFM enerzijds en de feitelijke activiteiten van Goodwood c.s. met betrekking tot beheer, onderscheidenlijk actief aanbieden anderzijds.
7.5.7 Het College overweegt voorts dat voor GoodWood c.s, gezien de feitelijke omstandigheden waarin zij verkeerden, met name de omstandigheid dat zij al jaren actief waren en uit dien hoofde een veelheid van verplichtingen jegens beleggers hadden opgebouwd, een keuze om op korte termijn de vergunningplichtige activiteiten te staken dan wel af te wikkelen of te herstructureren, in januari 2006 niet als realistisch kon worden aangemerkt. Het argument van AFM dat het op het moment van de vergunningaanvraag aan GoodWood c.s. was om af te wegen of de te maken kosten in verband met de heffing wegens toezichtkosten zouden opwegen tegen de baten die met de voortgezette dienstverlening behaald zouden kunnen worden, acht het College onder deze omstandigheden niet redelijk, zodat daaraan geen gewicht kan worden toegekend.
7.5.8 Het College is gelet op het vorenstaande van oordeel dat de Vaststellingsregeling onmiskenbaar onevenredig uitwerkt ten aanzien van GoodWood c.s. Dit betekent dat de Vaststellingsregeling, voor zover die vanwege de daarin opgenomen heffingsmaatstaf AFM ertoe verplicht de hier in geding zijnde heffingen op te leggen aan GoodWood c.s., onverbindend is. In zoverre moet aan de Vaststellingsregeling verbindende kracht worden ontzegd. De bestreden besluiten komen derhalve, nu deze rechtstreeks op voornoemde heffingsmaatstaven zijn gebaseerd, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb, voor vernietiging in aanmerking.
7.5.9 Met het oog op de nieuw te nemen beslissingen op de bezwaren van Goodwood c.s. overweegt het College het volgende. Deze beslissingen zullen, zoals uit het voorgaande volgt, gebaseerd moeten zijn op een gewijzigde heffingsmaatstaf, hetgeen aanpassing van de Vaststellingsregeling vergt. Het College overweegt in dit verband dat het uit een oogpunt van evenredige lastenverdeling noodzakelijk kan zijn dat, wanneer op gronden aan het algemeen belang ontleend, een bestaande categorie beleggingsobjecten alsnog onder toezicht van AFM wordt gesteld, in elk geval in de aanvangsfase de kosten van dit toezicht, ter bescherming van gerechtvaardigde belangen van de aan dat toezicht onderworpen instellingen, voor een groter deel dan in het kader van de huidige regeling is geschied, voor rekening van de overheid komen. Aldus kan worden bereikt dat de op de gewijzigde Vaststellingsregeling te baseren heffingen voor doorlopend toezicht over 2006 in een evenredige verhouding staan tot de intensiteit van de toezichtinspanningen van AFM jegens in casu Goodwood c.s. – ook in relatie tot andere beleggingsinstellingen – en het profijt dat Goodwood c.s., ook in algemene zin, van het toezicht hebben, mede in aanmerking genomen dat het belegde vermogen van Goodwood c.s. voor het overgrote deel is verkregen vóór de invoering van het toezicht van AFM. Gelet op al het vorenstaande zullen de heffingen voor Goodwood c.s. aanzienlijk lager moeten zijn dan thans het geval is, willen deze de toetsing aan algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het evenredigheidsbeginsel, kunnen doorstaan. Extra financiële lasten die hier voor AFM uit voortvloeien zullen, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel, niet kunnen worden omgeslagen over andere beleggingsinstellingen voor wie over 2006 reeds heffingen zijn vastgesteld.
7.5.10 Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank de bestreden besluiten terecht, zij het niet geheel op juiste gronden, vernietigd.
Ook deze grief van AFM slaagt niet.
7.6 Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, wordt bevestigd met verbetering van gronden.
7.7 Het beroep van rechtswege van GoodWood c.s. tegen de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 17 februari 2009 dient gelet op het vorenstaande gegrond te worden verklaard.
Deze besluiten dienen te worden vernietigd.
7.8 Nu niet vaststaat hoe een nieuw te nemen besluit op bezwaar zal luiden, bestaat geen aanleiding voor de GoodWood c.s. gevraagde voorziening inzake het restitueren van de heffingen. Om dezelfde reden komt het verzoek van GoodWood c.s. om vergoeding van wettelijke rente niet voor inwilliging in aanmerking.
7.9 AFM zal worden veroordeeld in de door GoodWood c.s. in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten van rechtsbijstand die op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 644,-, namelijk 1 punt voor het indienen van een verweerschrift, 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting bij het College met een wegingsfactor van 1 en een waarde per punt van € 322,-.
7.10 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie wordt van AFM een griffierecht van € 433,- geheven.
8. De beslissing
Het College
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep van GoodWood c.s. tegen de besluiten van AFM van 17 februari 2009 gegrond;
- vernietigt de besluiten van AFM van 17 februari 2009;
- veroordeelt AFM tot vergoeding van de door GoodWood c.s. in verband met de behandeling van het beroep gemaakte
proceskosten tot een bedrag van € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro).
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. E. Dijt en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2010.
w.g. B. Verwayen w.g. M.A. Voskamp