ECLI:NL:CBB:2010:BO5383

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1020
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tegemoetkoming in schade door maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza

In deze zaak heeft appellant, A, beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, waarin zijn verzoek om herziening van een besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming in schade als gevolg van maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza werd afgewezen. De procedure begon met een brief van appellant op 31 december 2007, waarin hij zijn bezwaren tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening kenbaar maakte. De minister had eerder, op 20 november 2007, de bezwaren van appellant ongegrond verklaard. Appellant was het niet eens met de taxatie van zijn schade en stelde dat de taxateurs niet onafhankelijk hadden gehandeld, omdat zij gebonden waren aan richtlijnen van de minister. Tijdens de zitting op 19 mei 2010 werd het standpunt van appellant verder toegelicht door zijn gemachtigde.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht had geweigerd om terug te komen op het eerder genomen besluit, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangetoond. Het College benadrukte dat de wetgever beperkingen heeft gesteld aan de mogelijkheid om besluiten in rechte aan te tasten en dat appellant niet tijdig beroep had ingesteld tegen het besluit van 20 juli 2004, waardoor dit besluit rechtens onaantastbaar was geworden. Het College concludeerde dat de inhoud van jurisprudentie niet kan worden aangemerkt als nieuw feit en dat appellant had moeten opkomen tegen de taxatie en de hoogte van de tegemoetkoming in de beroepsprocedure tegen het eerdere besluit.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond, zonder aanleiding te zien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig rechtsmiddelen aan te wenden tegen bestuursbesluiten.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/1020 3 november 2010
11249 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Tegemoetkoming ex art. 86
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. C.A. van Kooten-de Jong, advocaat te Montfoort,
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, thans de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: mr. N.N.A. Alam, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 31 december 2007, bij het College binnengekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 20 november 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van een besluit tot vaststelling van de tegemoetkoming in de door appellant als gevolg van maatregelen ter bestrijding van aviaire influenza geleden schade ongegrond verklaard.
Bij brief van 4 februari 2008 heeft appellant de gronden van zijn beroep aangevuld.
Bij brief van 4 maart 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 19 mei 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- In verband met de bestrijding van Aviaire Influenza zijn in 2003 ten aanzien van het bedrijf van appellant op grond van de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren (hierna: Gwwd) maatregelen genomen, waaronder het doden van dieren en het onschadelijk maken van producten.
- Met het oog op de tegemoetkoming in de schade ten gevolge van die maatregelen is op 24 april 2003 een taxatie op het bedrijf van appellant verricht. Hierbij is een waarde bepaald van € 333.430,43.
- Appellant heeft het taxatieformulier niet ondertekend omdat hij zich niet kon verenigen met deze waardebepaling.
- Bij brief van 8 mei 2003 heeft verweerder appellant meegedeeld dat de waarde van de dieren, het voer en overige besmette of van besmetting verdachte producten en voorwerpen, totaal is bepaald op € 331.326,11. Bij deze brief heeft verweerder appellant er op gewezen dat, indien hij het met de daarin opgenomen waardevaststelling niet eens is, de hertaxatieprocedure zal worden gestart.
- Bij brief van 17 mei 2003 heeft appellant verweerder bericht dat hij het niet eens is met de door verweerder gehanteerde waarden voor de broedeieren en de hoeveelheid voer.
- Op 19 januari 2004 hebben de hertaxateurs de waarde van de geruimde dieren en producten en voorwerpen van het bedrijf van appellant bepaald op totaal € 331.326,11, inclusief btw.
- Bij besluit van 24 februari 2004 heeft verweerder appellant bericht dat de waarde van de geruimde dieren, eieren en overige producten van het bedrijf na hertaxatie is vastgesteld op totaal € 331.326,11, zodat na aftrek van het reeds betaalde voorschot en berekening van de dagvergoeding aan hem nog € 43.274,95 zal worden overgemaakt.
- Appellant heeft bij brief van 29 maart 2004 tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 20 juli 2004 heeft verweerder de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
- Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
- Bij brief van 27 juli 2007 heeft appellant verweerder verzocht het besluit van 29 maart 2004 te herzien en aan hem een hogere tegemoetkoming toe te kennen.
- Bij besluit van 5 september 2007 heeft verweerder het verzoek om herziening afgewezen.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 16 oktober 2007 bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 13 november 2007 heeft appellant de gronden van bezwaar ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de afwijzing van het verzoek van appellant om herziening gehandhaafd, omdat niet is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Slechts in het geval er sprake is van een zogenaamd novum op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan overwegen of een beslissing herzien moet worden. Wijzigingen in de feiten of omstandigheden door rechtspraak leveren geen novum op en ook financiële onmogelijkheden om beroep in te stellen, worden niet als novum aangemerkt. Ten overvloede heeft verweerder nog opgemerkt dat bij het primaire besluit van 24 februari 2004 in de gehele schade van appellant is tegemoet gekomen. Ten slotte heeft verweerder afgezien van het horen van appellant in bezwaar omdat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft aangevoerd dat hij om herziening van de tegemoetkoming heeft gevraagd en niet om een nieuw besluit daarover. In het bestreden besluit wordt er dus ten onrechte vanuit gegaan dat de minister buiten artikel 4:6 Awb geen mogelijkheid heeft om van een definitief geworden besluit terug te komen.
Appellant meent dat er duidelijke omstandigheden zijn die heroverweging van de tegemoetkoming rechtvaardigen en vereisen. Daarbij heeft appellant er in de eerste plaats op gewezen dat gebleken is dat bij de waardevaststellingen de taxateurs, in opdracht van verweerder, de eierstaffeling en een vast legpercentage moesten hanteren, waardoor niet door onafhankelijke deskundigen de daadwerkelijke waarde van de eieren is vastgesteld. Dit is naar voren gekomen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van het College van 20 september 2005, AWB 04/720, www.rechtspraak.nl, LJN: AU3674. Dit is een laakbare handelwijze van de minister die in strijd is met artikel 86 en verder van de Gwwd en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke schadepost voor appellant. Daar komt bij dat de minister en de taxateurs aan appellant onjuiste informatie hebben verschaft door te stellen dat de eierstaffeling correct was en dwingend toegepast moest worden. Gelet hierop meent appellant dat verweerder tot herziening over dient te gaan nu het aan de minister is toe te rekenen dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van de beroepsmogelijkheid tegen de tegemoetkoming.
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de minister het beginsel van fair play heeft overtreden. De minister heeft immers niet alleen ingegrepen in de waardevaststelling, maar heeft tevens eigenhandig de waardevaststelling meermaals aangepast, waarbij werd aangegeven dat als appellant daartegen niet zou protesteren de waardevaststelling vast zou staan.
Tevens meent appellant dat sprake is van strijd met de beschikking van de Raad van de EG van 26 juni 1990, nr. 90/424 en de doelstelling van de Gwwd. In casu is er immers geen onmiddellijke en passende schadeloosstelling aan appellant voldaan. Nu in casu niet de werkelijke waarde van de eieren is vergoed is bovendien artikel 1 Eerste protocol EVRM geschonden. Er is geen sprake van een fair balance tussen het algemeen belang dat met de eigendomsontneming wordt gediend en het belang van appellant. Appellant is verder van mening dat hij een evident belang heeft bij de vaststelling van een tegemoetkoming die tot een reële vergoeding van de ontnomen eigendommen leidt. Het belang van appellant dient te prevaleren boven de formele stelling dat de vastgestelde tegemoetkoming formele rechtskracht heeft. De rechtszekerheid is er juist mee gediend indien burgers er op kunnen vertouwen dat de staat een eerlijke en reële vergoeding betaalt bij eigendomsontneming.
Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat als het verzoek tot heroverweging toch als een nieuw verzoek in de zin van artikel 4:6 Awb aangemerkt dient te worden, er wel degelijk sprake is van nieuw gebleken feiten. Appellant heeft immers pas na het einde van de beroepstermijn vernomen dat de taxateurs de eierstaffeling dwingend voorgeschreven hadden gekregen door de minister. Dit is een nieuw feit dat tot een andere beschikking aanleiding geeft, namelijk een tegemoetkoming zonder toepassing van de eierstaffeling, hetgeen een veel hogere tegemoetkoming zou betekenen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt vast dat appellant tegen het besluit van 20 juli 2004, waarin zijn bezwaar tegen de waardevaststelling door de hertaxateurs ongegrond is verklaard, geen beroep heeft ingesteld. Dit betekent dat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden.
Het College vat de primaire beslissing van 5 september 2007 op als een weigering om terug te komen van dit rechtens onaantastbare besluit naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van appellant. De omstandigheid dat verweerder het bestreden besluit, waarbij de primaire beslissing is gehandhaafd, mede heeft doen steunen op artikel 4:6 van de Awb, doet aan het rechtskarakter van dat besluit niet af.
5.2 Het College stelt voorop dat de wetgever aan de mogelijkheid om een besluit in rechte aan te tasten, beperkingen en voorwaarden heeft gesteld. De belanghebbende is voor het in rechte opkomen tegen een besluit aangewezen op het aanwenden van een rechtsmiddel binnen een bepaalde termijn en met inachtneming van de overige processuele vereisten.
5.3. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie onder andere de uitspraken van 8 november 2006 (AWB 04/571, www.rechtspraak.nl, LJN: AZ2301) en 26 maart 2009 (AWB 08/29, www.rechtspraak.nl, LJN: BI0948)) staat naar Nederlands bestuursrecht geen rechtsregel eraan in de weg dat een bestuursorgaan terugkomt van een door hem genomen besluit dat naar nationaal recht definitief is geworden, zelfs niet indien geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Indien het bestuursorgaan weigert van een definitief geworden besluit terug te komen, dient echter de bestuursrechter het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden van het oorspronkelijke besluit terug te komen. Daarbij ligt het op de weg van de indiener van het verzoek om zodanige feiten of omstandigheden naar voren te brengen.
5.4 Appellant heeft als nieuw feit naar voren gebracht dat de taxateurs die de eerste taxatie en de hertaxatie hebben uitgevoerd hierbij gebonden waren aan richtlijnen van verweerder, waardoor zij niet als onafhankelijke en deskundige taxateurs zouden hebben gehandeld. Appellant stelt dat dit hem ten tijde van het nemen van het besluit van 20 juli 2004 niet bekend was, omdat dit eerst naar voren is gekomen in de procedure die heeft geleid tot voornoemde uitspraak van 20 september 2005.
Hieromtrent overweegt het College dat in die uitspraak in een soortgelijk geval als dat van appellant, is geoordeeld dat verweerder ten onrechte op bindende wijze richtlijnen aan de taxateurs had geformuleerd. Appellant beroept zich met het door hem naar voren gebrachte novum op deze uitspraak. De inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie kan echter niet gelden als nieuwe feiten of omstandigheden in evenbedoelde zin, omdat dit afbreuk zou doen aan het wettelijke systeem waarin – uit een oogpunt van rechtszekerheid en doelmatigheid – het instellen van rechtsmiddelen tegen besluiten van het bestuur binnen vaste termijnen dient te geschieden (zie de uitspraken van het College van 22 september 2004, AWB 99/416, www.rechtspraak.nl, LJN: AR3073 en 22 september 2009, AWB 09/63, LJN: BJ8828).
Naar het oordeel van het College had de onbekendheid van appellant met de werkwijze van verweerder hem er bovendien niet van hadden hoeven te weerhouden zijn bezwaren tegen de eierstaffeling en tegen de hoogte van de aan hem toegekende tegemoetkoming naar voren te brengen in een beroepsprocedure tegen het besluit van 20 juli 2004. Hierbij wordt opgemerkt dat appellant de taxatie en staffeling wel in een bezwaarprocedure aan de orde heeft gesteld, maar niettemin destijds heeft berust in het standpunt van verweerder hieromtrent.
5.5 Nu, gezien het bovenstaande, geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden is het beroep ongegrond.
5.6 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. E. Dijt en mr. S.K. Welbedacht in tegenwoordigheid van mr. R. Hollestelle als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2010
w.g. E.R. Eggeraat w.g. R. Hollestelle