5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat A door de wijze waarop zij op 9 september 2005 tijdens het evenement “G” te koop aangeboden tabaksproducten heeft gepresenteerd, het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde reclameverbod heeft overtreden en de minister haar terecht een boete heeft opgelegd.
5.2 Ingevolge artikel 5, eerste en derde lid, Tabakswet is, kort gezegd, elke vorm van reclame voor tabaksproducten verboden, tenzij sprake is van reguliere presentatie van te koop aangeboden tabaksproducten of uitsluitend voor de koper van tabaksproducten bestemde reclame in een tabaksspeciaalzaak.
5.3 Naar het College in zijn uitspraak van 20 december 2007 (AWB 06/447 en 06/472, <www.rechtspraak.nl>, LJN BC2232) omtrent de reikwijdte van de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet geformuleerde uitzondering op het verbod op tabaksreclame heeft overwogen, is sinds de inwerkingtreding daarvan nog slechts een sobere uitstalling van verpakkingen van tabaksproducten toegestaan, die niet verder strekt dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Elke presentatie van (de verpakkingen van) tabaksproducten die buiten dit beperkte kader, en dat van de overige limitatief opgesomde uitzonderingen, treedt en binnen de, door de wetgever als alomvattend gekenschetste, definitie van ‘reclame’ valt, moet worden geacht strijdig te zijn met het verbod op elke vorm van reclame van artikel 5, eerste lid, Tabakswet.
Voorts heeft het College in zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) overwogen dat dit in het concrete geval kan betekenen dat de omstandigheid dat de uitstalling van verpakkingen van te koop aangeboden tabaksproducten op zichzelf als reguliere presentatie binnen de termen van voornoemde uitzondering zou vallen, onverlet laat dat overtreding van het alomvattende reclameverbod kan worden verweten indien overigens op een daarmee onverenigbare wijze de aandacht op te koop aangeboden tabaksproducten is gevestigd.
5.4 Het College stelt vast dat het presenteren van tabaksproducten op een voor het publiek toegankelijk evenement als “G” in beginsel een vorm van reclame is die op grond van de Tabakswet verboden is.
5.5 Voorts is het College op grond van de inhoud van het in rubriek 2.2 aangehaalde proces-verbaal en de daarbij als bijlage gevoegde foto’s van oordeel dat de op 9 september 2005 tijdens het evenement in de stand van A aangetroffen uitstalling van tabaksproducten niet valt onder de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet voor de reguliere presentatie van tabaksproducten gemaakte uitzondering op het reclameverbod.
5.6 Het uitstallen in rekken van sigarendozen in zogenoemde ‘omdozen’ - dozen die dienen als verpakking voor een bepaald aantal sigarendozen - zodanig dat de aan de buitenkant van de omdozen afgedrukte teksten, te weten “100% tobacco”, “R” en het logo van “I” duidelijk zichtbaar zijn, is ook naar het oordeel van het College een wijze van uitstallen die verder strekt dan nodig is om te tonen welk tabaksproduct voor welke prijs wordt verkocht. Reeds om die reden is de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet gemaakte uitzondering op het reclameverbod niet van toepassing.
Voorts is het College van oordeel dat A met haar wijze van presenteren van te koop aangeboden tabaksproducten niet binnen de grenzen van bedoelde uitzondering is gebleven doordat de presentatie niet tegen een neutrale achtergrond plaatsvond, maar tegen een wand bestaande uit grote borden waarop (de productie van) sigaren en/of tabak is afgebeeld. Hetgeen A omtrent de uitstalling van ‘longfillers’ in een glazen vitrinekast naar voren heeft gebracht, maakt dit niet anders.
5.7 Dat, naar A heeft gesteld, de onderhavige wijze van uitstallen niet verschilt van hetgeen vóór het inwerkingtreden van de gewijzigde Tabakswet gangbaar was, leidt het College niet tot een ander oordeel. Naar het College in bovengenoemde uitspraak van 20 december 2007 heeft geoordeeld, heeft de wetgever met de in de Nota van Wijziging ter toelichting van het begrip ‘reguliere presentatie’ gemaakte verwijzing naar hetgeen in de jaren vóór invoering van het reclameverbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet te doen gebruikelijk was niet beoogd een veelheid van uitzonderingen op het reclameverbod mogelijk te maken, waardoor elk tabaksverkooppunt zijn eigen historisch te doen gebruikelijke wijze van presenteren kan voortzetten. Het College vermag niet in te zien dat het te koop aanbieden van sigaren vanuit een stand op een evenement zich in zo relevante mate onderscheidt van hetgeen in de meeste tabaksverkooppunten gebruikelijk is, dat teneinde te tonen welke tabaksproducten voor welke prijs worden verkocht een andere vorm van presentatie onvermijdelijk is. Voor zover A in dit verband en ter illustratie van haar goede wil heeft gewezen op het door haar op de stand geplaatste informatiebord, zegt de vrijgevigheid waaraan de tekst daarvan refereert meer over het oogmerk waarmee tabaksfabrikanten als A sinds jaar en dag op evenementen aanwezig zijn, dan over haar inspanningen om met het tabaksverkooppunt binnen de door de Tabakswet gestelde grenzen te blijven.
5.8 Voor zover A meent dat de in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet geformuleerde norm onduidelijk is, verwijst het College wederom naar bovengenoemde uitspraak van 20 december 2007, waarin het heeft geoordeeld dat deze norm voldoende concreet duidelijk maakt welke gedragingen met betrekking tot de presentatie van tabaksproducten zijn toegestaan - en daarmee tevens welke gedragingen niet onder deze uitzondering op het in het eerste lid van dat artikel vervatte reclameverbod vallen - en dat deze norm degene tot wie zij is gericht voldoende in staat stelt zijn gedrag daarop af te stemmen. Hetgeen A te dien aanzien naar voren heeft gebracht, vormt voor het College geen aanleiding daar thans anders over te oordelen.
5.9 Met betrekking tot de stelling van A dat het reclameverbod in de Tabakswet in het onderhavige geval wegens strijd met het EG-verdrag (thans VWEU) buiten toepassing dient te worden gelaten, is het College van oordeel dat, ook indien zou worden aangenomen dat dit verbod, in samenhang met de beperkte uitzonderingen daarop, moet worden aangemerkt als een handelsbelemmerende maatregel, die beperking gerechtvaardigd is uit hoofde van de bescherming van één van de thans in artikel 36 VWEU genoemde belangen, te weten de bescherming van de volksgezondheid door de consumptie van tabaksproducten drastisch terug te dringen. Anders dan A meent, betreft die doelstelling niet alleen jeugdigen, maar ook volwassenen. Het College vermag niet in te zien dat de hier aan de orde zijnde beperking niet bijdraagt tot het bevorderen van dat doel of dat dit op een minder ingrijpende wijze kan geschieden. Het College acht niet in strijd met de eisen van noodzakelijkheid, geschiktheid en proportionaliteit dat de minister, teneinde de bescherming van de volksgezondheid te waarborgen, A slechts toestaat de op het desbetreffende voor het publiek toegankelijke evenement te koop aangeboden tabaksproducten op een sobere wijze uit te stallen. Voor het stellen van prejudiciële vragen ziet het College geen aanleiding.
5.10 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de minister bevoegd was A voor overtreding van het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde reclameverbod een boete op te leggen. De vraag of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, beantwoordt het College met de rechtbank bevestigend. De overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet kan A worden toegerekend. Van de gehele of gedeeltelijke afwezigheid van verwijtbaarheid, bijvoorbeeld omdat de strekking van de in die bepaling gestelde norm onduidelijk zou zijn, is geen sprake. Verder overweegt het College in dit verband dat het de door de VWA gehanteerde gedragslijn, dat overtreding van het verbod bedoeld in artikel 5, eerste lid, Tabakswet door fabrikanten, groothandelaren en importeurs als een ernstige overtreding wordt beschouwd, hetgeen betekent dat bij de eerst geconstateerde overtreding meteen een boete wordt opgelegd, niet onredelijk acht. Ook overigens zijn het College geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een boete gebruik heeft kunnen maken.
5.11 Voor zover A heeft betoogd dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de minister één boete heeft opgelegd voor twee overtredingen van de Tabakswet en heeft nagelaten te motiveren welk deel van de boete voor de ene overtreding en welk deel voor de andere overtreding is opgelegd, overweegt het College dat de aan dit betoog ten grondslag liggende veronderstelling dat de door de minister opgelegde boete in twee delen is opgesplitst, onjuist is. De minister heeft geconstateerd dat A met haar gedraging artikel 5, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden doordat zij reclame heeft gemaakt en/of sponsoring heeft bedreven. Naar aanleiding hiervan heeft hij A één boete van € 45.000,- opgelegd. Naar de rechtbank terecht heeft geoordeeld, leidt het wegvallen van de overtreding van het sponsoringverbod, gelet op de op het bedrag van € 45.000,- gefixeerde hoogte van het boetebedrag voor wat betreft de overtreding van het reclameverbod, niet reeds op zichzelf tot een lagere boete.
5.12 Met betrekking tot de vraag of de hoogte van de voor de overtreding van het verbod op tabaksreclame opgelegde boete - welke valt aan te merken als een punitieve sanctie en daarmee als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) - evenredig is aan de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding overweegt het College als volgt.
5.13 Het College stelt vast dat A behoort tot de categorie van fabrikanten van tabaksproducten. Uit het in de bijlage bij de Tabakswet neergelegde systeem van gefixeerde boeten volgt voor A, voor wie het - voor zover bekend - gaat om een eerste geconstateerde overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, een boeteoplegging van € 45.000,-. Voor matiging heeft de minister geen grond gezien.
5.14 Naar het College reeds eerder heeft geoordeeld (verwezen zij naar de uitspraak van
15 december 2006, AWB 06/42, <www.rechtspraak.nl>, LJN AZ5787) vormt artikel 11b, derde lid, Tabakswet het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de door de Bijlage bij de Tabakswet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen, zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden. Al naar gelang de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis wel of geen rekening heeft gehouden met bepaalde omstandigheden, zal - vergelijkbaar met een systeem van communicerende vaten - minder of meer ruimte bestaan voor toepassing van de matigingsbevoegdheid op grond van die omstandigheden. Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
5.15 In zijn uitspraak van 22 mei 2008 (AWB 07/168, <www.rechtspraak.nl>, LJN BD2542) heeft het College hieraan toegevoegd dat de wetgever, door in de Bijlage bij de Tabakswet wat betreft overtreding van de artikelen 5 en 5a van die wet onderscheid aan te brengen tussen enerzijds de overtredingen door fabrikanten, groothandelaren en importeurs van tabaksproducten en anderzijds overtredingen door anderen dan dezen, heeft voorzien in enige, zij het beperkte afstemming van de hoogte van de boete op de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. Daarbij heeft het College erop gewezen dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever zich bij vaststelling van de in het systeem van gefixeerde boeten met een oplopende schaal aangewezen tarieven, rekenschap heeft gegeven van het feit dat de alomvattendheid van het verbod op elke vorm van reclame betekent dat deze norm het gehele spectrum van mogelijke overtredingen bestrijkt, van zeer licht vergrijp tot en met uiterst ernstige, doelbewuste overtreding. Overtreding van het reclameverbod door tabaksfabrikanten, groothandelaren en importeurs wordt op grond van dit systeem in beginsel met één boetetarief bestraft, ongeacht de zwaarte van de overtreding. De oplopende schaal brengt slechts de ernst en verwijtbaarheid van herhaling van een overtreding tot uitdrukking; deze is niet het resultaat van een weging vooraf van de hoogte van de op te leggen boete naar gelang de ernst en verwijtbaarheid van één en dezelfde overtreding.
5.16 Het College is met de rechtbank van oordeel dat, hoewel A met de wijze waarop zij tijdens het evenement “G” tabaksproducten heeft gepresenteerd ontegenzeglijk het verbod op reclame voor tabaksproducten heeft overtreden, die overtreding niet van dien aard is geweest dat zij in vergaande mate is getreden buiten de grenzen van hetgeen op grond van artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet is toegestaan. Hierbij heeft de rechtbank terecht mede in aanmerking genomen dat de gewraakte overtreding uitsluitend een tabaksproduct betreft - sigaren - dat de overgrote meerderheid van jongeren niet aanspreekt en dat de overtreding bovendien is begaan tijdens een (betrekkelijk kleinschalig) evenement dat zich niet op de bijzondere belangstelling van jongeren mag verheugen.
Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank hiermee haar oordeel dat A slechts in beperkte mate is getreden buiten de grenzen van het verbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet voldoende gemotiveerd.
5.17 Evenals de rechtbank heeft het College niet kunnen vaststellen dat bovengenoemde in belangrijke mate voor de evenredigheid van belang zijnde omstandigheden zijn verdisconteerd in de hoogte van het boetebedrag.
5.18 Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de opgelegde boete ter hoogte van € 45.000,- in het onderhavige geval niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet en dat de minister aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid. Nu dit achterwege is gebleven om reden dat de minister de omstandigheden van het geval niet zodanig achtte dat toepassing van dit artikellid mogelijk was, heeft de rechtbank het bestreden besluit van 24 juli 2007, waarbij het boetebesluit van 1 december 2006 is gehandhaafd, terecht vernietigd en bedoeld boetebesluit herroepen en, zelf in de zaak voorziend, de door A verschuldigde boete op een bedrag van € 10.000,- gesteld.
5.19 Bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld gelegen in de duur van de procesgang in zijn geheel, die tot nadere matiging van deze boete zouden moeten nopen, zijn het College niet gebleken.
5.20 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.