Het College heeft in bovenbedoelde zaak aanleiding gezien de door de minister opgelegde boete van te matigen naar de helft van het oorspronkelijke bedrag, te weten € 22.500,- per overtreding.
5.4 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat, zoals de minister bepleit, in de thans ter beoordeling staande zaak de omstandigheden waaronder de overtreding door A is begaan, zodanig zijn dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de door de minister aan A opgelegde boete van € 45.000,- niet in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet, met als gevolg dat de minister bij oplegging van de boete aanleiding had moeten zien toepassing te geven aan de in artikel 11b, derde lid, Tabakswet neergelegde matigingsbevoegdheid.
5.5 Voor zover de minister naar voren heeft gebracht dat als verzwarende omstandigheid heeft te gelden dat de bezoekers van de betreffende horecagelegenheid alternatieven hadden om tabaksproducten aan te schaffen - achter de bar en via een sigarettenautomaat - vermag het College niet in te zien dat deze omstandigheid de rechtbank tot het oordeel had moeten leiden dat de door de minister opgelegde boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en verwijtbaarheid van de geconstateerde overtreding van de Tabakswet. Onder verwijzing naar eerdergenoemde uitspraak van 22 mei 2008 heeft de rechtbank terecht geconstateerd dat de minister de mening is toegedaan dat ambulante verkoop van tabaksproducten op zich niet ontoelaatbaar is, mits binnen de grenzen van het bepaalde in artikel 5, derde lid, Tabakswet wordt gebleven. Nu de minister, naar hij ook in het kader van de onderhavige procedure heeft bevestigd, aanvaardt dat een team dat zich onder de bezoekers van een evenement, of zoals in dit geval een horecagelegenheid, begeeft teneinde tabaksproducten van één bepaalde tabaksfabrikant aan de man te brengen, valt onder de definitie van tabaksverkooppunt in artikel 1, aanhef en onder h (per 1 juli 2009: onder f), Tabakswet en hij voorts ook niet bestrijdt dat de in dit geval gebezigde vorm van ambulante verkoop van tabaksproducten kleinschalig was en de presentatie van te koop aangeboden tabaksproducten bovendien niet van dien aard was dat van een verregaande overschrijding van de in artikel 5, derde lid, Tabakswet gemaakte uitzondering op het reclameverbod kan worden gesproken, dienen de overige omstandigheden van het geval naar het oordeel van het College voldoende zwaarwegend te zijn, wil de overtreding van het in artikel 5, eerste lid, Tabakswet neergelegde reclameverbod niettemin als zodanig ernstig en verwijtbaar worden aangemerkt dat alleen een boete ter hoogte van het maximumbedrag van € 45.000,- kan worden geacht evenredig te zijn. Dat de clientèle van de betreffende locatie tevens andere mogelijkheden had om tabakproducten aan te schaffen, is naar het oordeel van het College geen omstandigheid die maakt dat de onderhavige overtreding van het reclameverbod als ernstiger of verwijtbaarder moet worden beoordeeld dan de rechtbank heeft gedaan. Niet valt in te zien, zoals de minister lijkt te menen, dat uit de aanwezigheid in de bar-discotheek van andere verkooppunten noodzakelijkerwijs voortvloeit dat het F Sales Team zijn karakter van tabaksverkooppunt verliest en tot een promotieteam verwordt.
5.6 De door de minister aangevoerde omstandigheid dat in het onderhavige geval de ambulante verkoop - in de vorm zoals beschreven in rubriek 5.2 van deze uitspraak - werd gebezigd op een locatie waar zich hoofdzakelijk jongeren ophouden, te weten in een bar-discotheek te E, acht het College evenmin van een zodanig gewicht dat dit tot het oordeel moet leiden dat alleen beboeting met het maximumbedrag van € 45.000,- recht doet aan de ernst en verwijtbaarheid van de overtreding. In bovengenoemde zaak AWB 07/168 waren de overtredingen van het reclameverbod eveneens tijdens met name op jongeren gerichte evenementen begaan, maar in die omstandigheid heeft het College, gezien de kleinschalige aard van de ambulante verkoop van tabaksproducten en de beperkte overschrijding van hetgeen op grond van het in artikel 5, derde lid, aanhef en onder b, Tabakswet bepaalde is toegestaan, geen aanleiding gezien van matiging van de opgelegde boete van € 45.000,- af te zien. Wat betreft de kleinschaligheid van de ambulante verkoop en de beperktheid van de overschrijding van bedoelde uitzondering op het reclameverbod door de wijze waarop te koop aangeboden tabaksproducten zijn gepresenteerd, ziet het College geen relevant verschil met de thans voorliggende zaak.
5.7 Voor zover de minister ter zitting van het College nog heeft gesteld dat de onder verantwoordelijkheid van A handelende salesteams zich op 15 augustus 2004 schuldig hebben gemaakt aan spontane, actieve benadering van potentiële klanten, stelt het College vast dat die stelling geen steun vindt in het proces-verbaal dat met betrekking tot de geconstateerde overtreding is opgemaakt.
5.8 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het hoger beroep van de minister, voor zover het is gericht tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de evenredigheid van de aan A opgelegde boete aan de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding van het reclameverbod van artikel 5, eerste lid, Tabakswet, niet slaagt.
5.9 Vervolgens staat ter beoordeling van het College of de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een inbreuk op het recht van A op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn en zij, gelet daarop, de opgelegde boete met 10% heeft verlaagd, in rechte stand kan houden.
5.10 Het College stelt voorop dat de procedure waarin de minister het besluit heeft genomen waarbij aan A ter zake van overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6, eerste lid, EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid.
5.11 De redelijke termijn neemt een aanvang wanneer door de minister jegens de betreffende persoon of onderneming een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat hem of haar wegens overtreding van de Tabakswet een boete zal kunnen worden opgelegd.
In beginsel zal in zaken als de onderhavige de redelijke termijn aanvangen bij het aan de betrokken persoon of onderneming bekendmaken van het voornemen hem of haar een boete op te leggen - in de thans voorliggende zaak bij brief van 3 juni 2005 - zonder dat is uit te sluiten dat specifieke omstandigheden kunnen meebrengen dat de aanvang eerder moet worden gesitueerd.
5.12 Voorts kan de redelijkheid van de termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat. Daarbij komt dat alleen vertragingen die moeten worden toegerekend aan het bestuursorgaan of in voorkomend geval aan rechterlijke instanties, bepalend kunnen zijn voor de motivering van het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
5.13 De rechtbank heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat de redelijke termijn aanvangt op het moment dat het verhoor heeft plaatsgevonden - in dit geval op 15 augustus 2004 - omdat dit verhoor is te beschouwen als een handeling waaraan A in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat haar een boete zal worden opgelegd.
5.14 Het College onderschrijft dit oordeel van de rechtbank niet. Het College vermag niet in te zien dat A aan het feit dat zij, althans haar vertegenwoordiger, werd verhoord omtrent een door de opsporingsambtenaar geconstateerde overtreding van de Tabakswet in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar een boete zal kunnen worden opgelegd. Het verhoor is een onderdeel van het opsporingsonderzoek. Degene die omtrent vermoedelijke overtreding van de Tabakswet wordt verhoord, zal duidelijk zijn dat zijn gedragingen onderwerp vormen van een onderzoek. Of de feiten en omstandigheden die uit dit onderzoek naar voren komen uiteindelijk aanleiding zullen zijn een boete op te leggen, valt in zijn algemeenheid uit de enkele handeling van het afnemen van een verhoor echter niet op te maken. Dat ten tijde van het verhoor door de opsporingsambtenaar mededelingen zijn gedaan waaraan A die verwachting heeft kunnen ontlenen, is het College niet gebleken. Echter, ook indien zou worden aangenomen dat bij die gelegenheid door de opsporingsambtenaar mededelingen omtrent het opleggen van een boete zijn gedaan, is duidelijk dat de taken en bevoegdheden binnen VWA zodanig zijn verdeeld dat zulke mededelingen niet kunnen worden geacht afkomstig te zijn van een inzake de oplegging van een boete beslissingsbevoegde ambtenaar. Het opsporingsonderzoek, waar het verhoor, zoals gezegd, deel van uitmaakt, mondt uit in een zogenoemd boeterapport. Naar de minister onweersproken heeft gesteld, behelst dit rapport slechts het advies een sanctie op te leggen. Of hiertoe daadwerkelijk wordt overgegaan, wordt op een ander niveau in de organisatie beslist.
5.15 Het betoog van A dat zij in de praktijk heeft ondervonden dat haar in alle gevallen waarin zij omtrent een overtreding van de Tabakswet werd verhoord ook daadwerkelijk een boete is opgelegd, slaagt niet. Het betreft hier inzicht achteraf. Het verhoor heeft plaatsgevonden in een periode dat tabaksfabrikanten als A voor het eerst kennis maakten met de handhaving door VWA van het gewijzigde (aangescherpte) verbod op reclame en sponsoring. Op dat moment kon zij niet in redelijkheid ervan uitgaan dat haar een boete zou worden opgelegd. Naar eigen zeggen verkeerde A toen nog in de veronderstelling dat haar activiteiten - in haar visie presenteerde zij haar tabaksproducten op een wijze die voorheen gebruikelijk was, maar zodanig versoberd dat deze niet raar of stuntachtig was - binnen de grenzen van het verbod op reclame en sponsoring zouden blijven.
5.16 Het College is het met de minister eens dat ter bepaling van de aanvang van de redelijke termijn de bekendmaking van het voornemen tot het opleggen van een boete in ieder geval een handeling is waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal kunnen worden opgelegd. Het College volgt de minister echter niet voor zover hij stelt dat die verwachting louter en alleen aan dit voornemen kan worden ontleend. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, is niet uitgesloten dat in het concrete geval specifieke omstandigheden tot het oordeel moeten leiden dat de redelijke termijn moet worden geacht op een ander, eerder moment te zijn aangevangen. Naar het oordeel van het College is hiervan in het onderhavige geval sprake.
5.17 Het College stelt vast dat VWA in de begeleidende brief die zowel op 4 januari 2005 is meegezonden bij het afschrift van het in eerste instantie opgemaakte boeterapport als op 5 april 2005 bij het afschrift van het aangepaste boeterapport het volgende aan A heeft meegedeeld: