ECLI:NL:CBB:2010:BO5315

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/686
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke boetezaken onder de Tabakswet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van A B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin een boete van € 45.000,- was opgelegd wegens overtreding van de Tabakswet tijdens het evenement 'Solar Weekend' in 2005. De rechtbank had geoordeeld dat de boete terecht was gehandhaafd, maar deze met 10% had verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, die de boete had opgelegd, was het niet eens met de aanvang van de redelijke termijn zoals de rechtbank deze had vastgesteld. De minister stelde dat de termijn pas begint te lopen op het moment dat het voornemen tot boeteoplegging aan de betrokkene wordt bekendgemaakt. A B.V. daarentegen was van mening dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de termijn begon te lopen vanaf het verhoor op 22 november 2005.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. Het College concludeert dat de redelijke termijn inderdaad begint te lopen op het moment dat de betrokkene in redelijkheid kan verwachten dat hem een boete zal worden opgelegd. In dit geval was dat het moment van de bekendmaking van het boeterapport op 3 januari 2006. Het College stelt vast dat de redelijke termijn op dat moment met veertien maanden was overschreden, wat betekent dat de rechtbank terecht de boete met 10% had verminderd. Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De minister heeft geen feiten aangedragen die erop wijzen dat A B.V. niet onder de druk van de procedure heeft geleden, en het College houdt vast aan het rechtsvermoeden dat rechtspersonen ook onder deze druk lijden. De beslissing van het College is om de aangevallen uitspraak te bevestigen, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/686 16 september 2010
11100 Tabakswet
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 13 maart 2009, met kenmerk AWB 07/3962 BC-T2, in het geding tussen de minister en
A B.V. (hierna: A).
Gemachtigde van de minister: mr. I.L. de Graaf, werkzaam bij de Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA).
Gemachtigde van A: mr. P. Sippens Groenewegen, advocaat te Amsterdam.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Op 6 mei 2009 heeft het College van de minister een beroepschrift ontvangen, waarbij hoger beroep wordt ingesteld tegen de hiervoor vermelde, op 13 maart 2009 mondeling gedane, uitspraak van de rechtbank.
Bij brief van 9 juni 2009 heeft de minister de nadere gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 22 juli 2009 heeft A een reactie op het beroepschrift ingediend.
Op 9 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. De minister heeft zich door haar gemachtigde laten vertegenwoordigen. A werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, vergezeld van mr. B, als bedrijfsjurist werkzaam bij A.
2. De grondslag van het geschil in hoger beroep
2.1 Voor een uitgebreide weergave van hetgeen aan het hoger beroep vooraf is gegaan en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (aangehecht). Het College volstaat met het volgende.
2.2 Bij besluit van 3 maart 2006 heeft de minister A een boete van € 45.000,- opgelegd, omdat zij op 13 augustus 2005 tijdens het evenement “Solar Weekend” te Roermond het verbod op reclame en sponsoring van artikel 5, eerste lid, Tabakswet heeft overtreden. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de minister deze boete bij besluit van 21 september 2007 terecht in bezwaar heeft gehandhaafd. Niettemin heeft de rechtbank aangewezen geacht de boete met 10% te verminderen, omdat naar haar oordeel de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep van A om de in rubriek 2.2 genoemde reden gegrond verklaard, het bestreden besluit van 21 september 2007 vernietigd en het besluit van 3 maart 2006 in zoverre herroepen dat de boete wordt vastgesteld op
€ 40.500,-, te weten een vermindering met 10% van de opgelegde boete. De rechtbank heeft, voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen (waarbij voor “eiseres” A moet worden gelezen):
“Voorts overweegt de rechtbank in navolging van de uitspraken van de Hoge Raad van 22 april 2005, LJN AO9006 en 19 december 2008, LJN BD0191, dat als uitgangspunt voor de berechting van een boetezaak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij er sprake is [van] bijzondere omstandigheden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege het betrokken bestuursorgaan jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank dient te worden gerekend vanaf het moment waarop het verhoor heeft plaatsgevonden, nu het verhoor als een handeling is te beschouwen waaraan eiseres in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan haar een boete zal worden opgelegd. Daarbij is aan de vertegenwoordiger van eiseres ook de cautie gegeven. De rechtbank constateert dat de procedure vanaf dit moment tot aan het besluit op bezwaar al bijna twee jaar heeft geduurd, daar komt voor de rechterlijke fase vanaf instellen van beroep tot datum uitspraak nog ruim 16 maanden bij. Maar ook indien vanaf de datum van het boeterapport wordt gerekend is er tot het moment van uitspraak sprake van een overschrijding van de termijn van twee jaar met 14 maanden. De rechtbank acht daarom een vermindering van de boete met 10% aangewezen.”
4. De standpunten van partijen in hoger beroep
4.1 De minister heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij zich niet kan verenigen met het oordeel van de rechtbank omtrent het moment van aanvang van de redelijke termijn. Kort weergegeven, is de minister van mening dat het moment waarop het voornemen tot het opleggen van een boete aan de betrokkene bekend wordt gemaakt het enige juiste moment is om de redelijke termijn een aanvang te laten nemen. Eerst op dat moment is sprake van een handeling jegens de betrokkene waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal kunnen worden opgelegd.
4.2 A stelt zich op het standpunt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Ter beoordeling van het College staat of de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een inbreuk op het recht van A op behandeling van haar zaak binnen een redelijke termijn en zij, gelet daarop, de opgelegde boete met 10% heeft verlaagd, in rechte stand kan houden.
5.2 Het College stelt voorop dat de procedure waarin de minister het besluit heeft genomen waarbij aan A ter zake van overtreding van artikel 5, eerste lid, Tabakswet een boete is opgelegd, is begrepen onder de werkingssfeer van artikel 6, eerste lid, EVRM, zodat deze procedure binnen een redelijke termijn dient te zijn voltooid.
5.3 De redelijke termijn neemt een aanvang wanneer door de minister jegens de betreffende persoon of onderneming een handeling wordt verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat hem of haar wegens overtreding van de Tabakswet een boete zal kunnen worden opgelegd.
In beginsel zal in zaken als de onderhavige de redelijke termijn aanvangen bij het aan de betrokken persoon of onderneming bekendmaken van het voornemen hem of haar een boete op te leggen - in de thans voorliggende zaak bij brief van 24 januari 2006 - zonder dat is uit te sluiten dat specifieke omstandigheden kunnen meebrengen dat de aanvang eerder moet worden gesitueerd.
5.4 Voorts kan de redelijkheid van de termijn niet in abstracto worden bepaald maar moet in iedere zaak worden beoordeeld in het licht van de omstandigheden van dat specifieke geval. Hierbij moeten in aanmerking worden genomen de ingewikkeldheid, zowel feitelijk als juridisch, van de zaak en het gedrag van zowel de betrokken onderneming als van het bestuursorgaan waarbij mede van belang is hetgeen voor de betrokken onderneming op het spel staat. Daarbij komt dat alleen vertragingen die moeten worden toegerekend aan het bestuursorgaan of in voorkomend geval aan rechterlijke instanties, bepalend kunnen zijn voor de motivering van het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
5.5 De rechtbank heeft in het onderhavige geval geoordeeld dat de redelijke termijn aanvangt op het moment dat het verhoor heeft plaatsgevonden - in dit geval op 22 november 2005 - omdat dit verhoor is te beschouwen als een handeling waaraan A in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat haar een boete zal worden opgelegd.
5.6 Het College onderschrijft dit oordeel van de rechtbank niet. Het College vermag niet in te zien dat A aan het feit dat zij, althans haar vertegenwoordiger, werd verhoord omtrent een door de opsporingsambtenaar geconstateerde overtreding van de Tabakswet in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid ook de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar een boete zal kunnen worden opgelegd. Het verhoor is een onderdeel van het opsporingsonderzoek. Degene die omtrent vermoedelijke overtreding van de Tabakswet wordt verhoord, en aan wie in verband daarmee wordt meegedeeld dat hij niet gehouden is op de gestelde vragen te antwoorden, zal duidelijk zijn dat zijn gedragingen onderwerp vormen van een onderzoek. Of de feiten en omstandigheden die uit dit onderzoek naar voren komen uiteindelijk aanleiding zullen zijn een boete op te leggen, valt in zijn algemeenheid uit de enkele handeling van het afnemen van een verhoor echter niet op te maken. Dat ten tijde van het verhoor door de opsporingsambtenaar mededelingen zijn gedaan waaraan A die verwachting heeft kunnen ontlenen, is het College niet gebleken. Echter, ook indien zou worden aangenomen dat bij die gelegenheid door de opsporingsambtenaar mededelingen omtrent het opleggen van een boete zijn gedaan, is duidelijk dat de taken en bevoegdheden binnen VWA zodanig zijn verdeeld dat zulke mededelingen niet kunnen worden geacht afkomstig te zijn van een inzake de oplegging van een boete beslissingsbevoegde ambtenaar. Het opsporingsonderzoek, waar het verhoor, zoals gezegd, deel van uitmaakt, mondt uit in een zogenoemd boeterapport. Naar de minister onweersproken heeft gesteld, behelst dit rapport slechts het advies een sanctie op te leggen. Of hiertoe daadwerkelijk wordt overgegaan, wordt op een ander niveau in de organisatie beslist.
5.7 Het betoog van A dat zij in de praktijk heeft ondervonden dat haar in alle gevallen waarin zij omtrent een overtreding van de Tabakswet werd verhoord ook daadwerkelijk een boete is opgelegd, slaagt niet. Het betreft hier inzicht achteraf. Het verhoor heeft plaatsgevonden in een periode dat tabaksfabrikanten als A voor het eerst kennis maakten met de handhaving door VWA van het gewijzigde (aangescherpte) verbod op reclame en sponsoring. Op dat moment kon A niet in redelijkheid ervan uitgaan dat haar een boete zou worden opgelegd. Naar eigen zeggen verkeerde zij toen nog in de veronderstelling dat haar activiteiten binnen de grenzen van het verbod op reclame en sponsoring zouden blijven.
5.8 Het College is het met de minister eens dat ter bepaling van de aanvang van de redelijke termijn de bekendmaking van het voornemen tot het opleggen van een boete in ieder geval een handeling is waaraan de betrokkene in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een boete zal kunnen worden opgelegd. Het College volgt de minister echter niet voor zover hij stelt dat die verwachting louter en alleen aan dit voornemen kan worden ontleend. Zoals in het voorgaande reeds is overwogen, is niet uitgesloten dat in het concrete geval specifieke omstandigheden tot het oordeel moeten leiden dat de redelijke termijn moet worden geacht op een ander, eerder moment te zijn aangevangen. Naar het oordeel van het College is hiervan in het onderhavige geval sprake.
5.9 Het College stelt vast dat bij het afschrift van het boeterapport dat VWA aan de vermoedelijke overtreder zendt - in het onderhavige geval was dat op 3 januari 2006 - een begeleidende brief is gevoegd. Ten tijde in geding was daarin de volgende passage opgenomen:
“Zo spoedig mogelijk ontvangt u van het Bureau Bestuurlijke Boetes een brief houdende het “voornemen tot boeteoplegging” waarmee dit bureau aangeeft dat zij het voornemen heeft om u, namens de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport een boete op te leggen.”
In het feit dat in deze begeleidende brief, zonder enig voorbehoud, het “voornemen tot boeteoplegging” wordt aangekondigd, ziet het College grond voor het oordeel dat A in het onderhavige geval aan de bekendmaking van de inhoud van het boeterapport in redelijkheid de verwachting heeft ontleend, en in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen, dat haar een boete zal kunnen worden opgelegd, zodat de aanvang van de redelijke termijn op dat moment dient te worden gesitueerd. Naar het College ter zitting van de minister heeft begrepen, is de bovengeciteerde standaardtekst overigens inmiddels uit de begeleidende brief verwijderd.
5.10 Niet bestreden is - en het College ziet ook geen reden anders te oordelen - dat in zaken als de onderhavige als algemeen uitgangspunt kan worden gehanteerd dat een redelijke termijn is overschreden als niet binnen twee jaar nadat deze termijn is aangevangen door de rechtbank uitspraak wordt gedaan. Derhalve was, gerekend vanaf de bekendmaking aan A van het boeterapport, de redelijke termijn ten tijde van de aangevallen uitspraak met veertien maanden overschreden.
Er zijn in de voorliggende zaak geen omstandigheden aan te wijzen die een langere behandeltermijn dan twee jaar rechtvaardigen.
5.11 Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat hoewel de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 6, eerste lid, EVRM bedoelde redelijke termijn een aanvang neemt op de datum dat A, althans haar vertegenwoordiger, omtrent een door de opsporingsambtenaar geconstateerde overtreding van het in de Tabakswet neergelegde reclame- en sponsoringverbod is verhoord, het College geen aanleiding ziet hieraan gevolgen voor de door de rechtbank toegepaste verlaging van het boetebedrag te verbinden, omdat deze termijn ook bij hantering van het naar het oordeel van het College juiste aanvangsmoment ruimschoots is overschreden.
5.12 Voor zover de minister ten slotte te kennen heeft gegeven het niet vanzelfsprekend te vinden dat een rechtspersoon als A - onderdeel van een multinationale onderneming - heeft geleden onder de spanning en frustratie die het niet binnen een redelijke termijn afhandelen van haar zaak met zich brengt, overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie ter zake een weerlegbaar rechtsvermoeden geldt. De minister heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen die tot het oordeel zouden moeten leiden dat in het onderhavige geval niet van dit vermoeden kan worden uitgegaan. Ten onrechte meent de minister voor zijn opvatting dat het enkele feit dat de redelijke termijn is overschreden niet voldoende is om tot compensatie over te gaan, steun kunnen te vinden in overweging 5.18 van de uitspraak van het College van 28 mei 2009 (AWB 07/778, <www.rechtspraak.nl>, LJN BK4874). Bedoelde overweging gaat in op de grief van de in die zaak beboete tabaksfabrikant - eveneens onderdeel van een multinationale onderneming - met betrekking tot de wijze waarop de rechtbank de overschrijding van de redelijke termijn geldelijk had gecompenseerd. De tabaksfabrikant stond een compensatiemethode voor op grond waarvan het boetebedrag nog verder zou moeten worden verlaagd. Dat het College in bedoelde overweging enige scepsis heeft laten doorklinken ten aanzien van het leed dat een langere behandeltermijn bij de betrokken tabaksfabrikant zou hebben veroorzaakt, doet er niet aan af dat het hierin geen aanleiding heeft gezien bedoeld rechtsvermoeden niet te hanteren. Uit de betreffende overweging van het College kan dan ook niet worden opgemaakt, zoals de minister lijkt te doen, dat het College niet vanzelfsprekend acht dat ook rechtspersonen niet langer dan redelijk onder de druk van een bestuursrechtelijke vervolging en de voortzetting daarvan tot aan de definitieve vaststelling van de sanctie hoeven te verkeren.
5.13 Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop die uitspraak berust.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. E.R. Eggeraat, mr. M. van Duuren en dr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. C.G.M. van Ede als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2010.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.G.M. van Ede