ECLI:NL:CBB:2010:BO5302

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/832
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bedrijfstoeslag op basis van onvolledige verzamelaanvraag en zorgvuldigheidsbeginsel

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 10 november 2010, staat de afwijzing van een aanvraag om bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 centraal. De appellant, A, had op 22 januari 2009 een aanvraag ingediend op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Deze aanvraag werd door de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie afgewezen, omdat de ingediende Gecombineerde opgave niet voldeed aan de vereisten. De appellant had de benodigde gegevens, zoals de bedrijfskaart en het overzicht van gewaspercelen, niet tijdig aangeleverd. Na een ongegrond verklaard bezwaar, heeft de appellant beroep ingesteld bij het College.

Tijdens de zitting op 18 augustus 2010 werd de zaak behandeld. De appellant voerde aan dat er sprake was van een kennelijke fout in de aanvraag, die gecorrigeerd had kunnen worden. Het College oordeelde dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van de Verordening (EG) nr. 796/2004, die voorschrijft dat alle noodzakelijke gegevens voor de beoordeling van de aanvraag aanwezig moeten zijn. Het College benadrukte dat verweerder de appellant in de gelegenheid had moeten stellen om de ontbrekende gegevens aan te leveren, in lijn met het zorgvuldigheidsbeginsel uit de Algemene wet bestuursrecht.

Desondanks concludeerde het College dat de aanvraag niet alsnog kon worden ingewilligd, omdat de termijn voor indiening van de verzamelaanvraag was verstreken. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, maar verweerder werd wel veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 644,--. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit, maar handhaafde de rechtsgevolgen van dat besluit.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/832 10 november 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: mr. R. Scholten, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, verweerder,
gemachtigde: drs. M. Star, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. Het procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2009 heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag van appellant om bedrijfstoeslag voor het jaar 2008 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 13 mei 2009 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 12 juni 2009 beroep ingesteld bij het College.
Bij brief van 14 september 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Bij brief van 28 september 2009 heeft verweerder een nader stuk in het geding gebracht.
Op 18 augustus 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Verweerder heeft de aanvraag van appellant om bedrijfstoeslag op grond van de Regeling voor het jaar 2008 afgewezen. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant hiertegen ongegrond verklaard. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat appellant, gelet op de artikelen 11, tweede lid, 12, eerste lid, en 21, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004, tot uiterlijk 15 mei 2008 de mogelijkheid had om een Gecombineerde opgave met de daarbij behorende stukken in te dienen teneinde aanspraak te maken op uitbetaling van zijn toeslagrechten. Vanaf die datum geldt een kortingsperiode tot en met 9 juni 2008.
Verweerder heeft de Gecombineerde opgave 2008 van appellant ontvangen op 30 mei 2008, zonder de voor de beoordeling van de aanvraag benodigde bedrijfskaart en het overzicht gewaspercelen. Deze gegevens zijn pas op 24 oktober 2008 ontvangen, en konden derhalve niet meer worden meegenomen bij de beoordeling van de verzamelaanvraag. De aanvraag bevatte dan ook onvoldoende gegevens om te kunnen bepalen of appellant voldeed aan de voorwaarden voor uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2008. Daarom moest de aanvraag om bedrijfstoeslag worden afgewezen.
De vraag of er sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 is alleen aan de orde wanneer er tijdig een volledige verzamelaanvraag is ingediend. Dat was hier niet het geval. Weliswaar is aan appellant bij brief van 18 oktober 2008 een formulier gestuurd waarmee hij de Gecombineerd opgave kon corrigeren, maar appellant kon daaraan niet de gerechtvaardigde verwachting ontlenen dat de aanvraag om bedrijfstoeslag toch nog kon worden ingewilligd.
2.2 Appellant heeft in beroep primair aangevoerd dat sprake is van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 die te allen tijde kan worden gecorrigeerd. Aangezien appellant bij vraag 7A van de Gecombineerde opgave heeft vermeld dat hij zijn toeslagrechten wilde laten uitbetalen, terwijl hij op het overzicht gewaspercelen niets heeft ingevuld, is duidelijk sprake van een tegenstrijdigheid die volgens het werkdocument van de Europese Commissie met kenmerk AGR 49533/2002 als kennelijke fout kan worden beschouwd. Subsidiair stelt appellant dat verweerder door de brief van 18 oktober 2008 bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat correctie van de aanvraag nog mogelijk was. Verder was al ten tijde van verweerders primaire besluit duidelijk dat een aanvraag was ingediend, maar dat het overzicht gewaspercelen niet was ingevuld. Vaststelling van bedrijfstoeslag had kunnen plaatsvinden op grond van een kennelijke fout.
2.3 Het College overweegt dat Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie onder meer voorschriften bevat met betrekking tot de inhoud van de verzamelaanvraag, die onderdeel uitmaakt van de Gecombineerde opgave. Deze aanvraag moet volgens artikel 12, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening alle gegevens bevatten die nodig zijn om te bepalen of aanspraak op de steun kan worden gemaakt, en in het bijzonder de voor de identificatie van alle percelen landbouwgrond van het bedrijf benodigde gegevens, zoals de oppervlakte van deze percelen, de ligging ervan en het grondgebruik op die percelen. Volgens het derde lid van artikel 12, voor zover thans van belang, worden op het grafische materiaal dat aan de landbouwer wordt bezorgd, de grenzen en de unieke identificatie van de referentiepercelen aangegeven en geeft de landbouwer daarop de ligging van elk perceel landbouwgrond aan.
2.4 Naar het oordeel van het College brengt een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op een aanvraag om bedrijfstoeslag met zich dat verweerder, indien niet alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens zijn bijgevoegd, de aanvrager tijdig in de gelegenheid stelt om die gegevens alsnog binnen een redelijke termijn te verstrekken. Dit oordeel ligt in lijn met hetgeen de wetgever tot uitgangspunt heeft genomen bij de totstandkoming van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). In dat artikel is geregeld dat een bestuursorgaan kan besluiten een ongenoegzame aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. In de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1988-1989, 21 221, nr. 3, blz. 91) is gesteld dat deze bepaling aansluit bij de jurisprudentie. Daarbij zijn ter illustratie twee concrete uitspraken van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State genoemd, waarin is geoordeeld dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op een aanvraag voor een bouwvergunning met zich brengt dat de aanvrager, nu niet alle voor een beoordeling van de aanvraag noodzakelijk geachte tekeningen e.d. waren overgelegd, in de gelegenheid diende te worden gesteld om de bescheiden binnen een redelijke termijn te completeren. Dit wijst erop dat de wetgever heeft aangenomen dat de in het eerste lid van artikel 4:5 Awb neergelegde eis dat de aanvrager door het bestuursorgaan in de gelegenheid moet zijn gesteld om een onvolledige aanvraag aan te vullen zich in het algemeen, buiten de context van de in dat artikel geregelde wijze van vereenvoudigde afdoening van een aanvraag, reeds in de rechtspraak had afgetekend als uitvloeisel van het zorgvuldigheidsbeginsel.
Vast staat dat de door verweerder op 30 mei 2008 ontvangen Gecombineerde opgave 2008 in het licht van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 796/2004 geen volledige aanvraag om vaststelling van bedrijfstoeslag bevatte. Bij die aanvraag ontbraken immers enkele voor de vaststelling van de aanspraak op bedrijfstoeslag essentiële gegevens, te weten het overzicht gewaspercelen waarop staat aangegeven welke percelen appellant in gebruik heeft, welk gewas erop staat en welke oppervlakte voor de toeslagrechten geldt, alsmede de bedrijfskaarten met daarop de exacte ligging van de percelen die appellant voor de uitbetaling van zijn toeslagrechten wenste te benutten. Verweerder kon de aanvraag zonder deze gegevens niet beoordelen.
2.5 Nu de aanvraag niet voldeed aan hetgeen daaromtrent in Verordening (EG) 796/2004 is voorgeschreven, had verweerder naar het oordeel van het College bij de ontvangst van die aanvraag aanleiding moeten zien om appellant in de gelegenheid te stellen de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. In de enkele omstandigheid dat voor de indiening van de verzamelaanvraag strikte termijnen gelden, en dat in dit geval bovendien na ontvangst van de aanvraag nog maar een betrekkelijk korte periode resteerde tot 9 juni 2008, na welke datum de aanvraag ingevolge artikel 21, eerste lid, laatste volzin van Verordening (EG) nr. 796/2004 zou moeten worden afgewezen, ziet het College geen grond voor de conclusie dat verweerder appellant vorengenoemde herstelmogelijkheid niet had hoeven bieden. Door op de aanvraag te beslissen zonder appellant eerst de gelegenheid te hebben geboden om de aanvraag te completeren heeft verweerder gehandeld in strijd met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.6 Deze gevolgtrekking kan er evenwel niet toe leiden dat appellant alsnog in aanmerking komt voor bedrijfstoeslag. Uit de van toepassing zijnde bepalingen van Verordening (EG) nr. 796/2004, te weten artikel 11, tweede lid, in verbinding met artikel 21, eerste lid, volgt immers dat de verzamelaanvraag uiterlijk op 15 mei moest worden ingediend. Na het verstrijken van die datum moest, behoudens overmacht en uitzonderlijke omstandigheden, waarvan in dit geval niet is gebleken, een verlaging van 1% per werkdag worden toegepast op de bedragen waarop de landbouwer recht zou hebben gehad als de aanvraag tijdig was ingediend. Bij een termijnoverschrijding van meer dan 25 kalenderdagen wordt de aanvraag afgewezen, zo is voorgeschreven in de laatste volzin van artikel 21, eerste lid. De Europese regelgeving liet verweerder derhalve geen ruimte om de aanvraag (gedeeltelijk) in te willigen nadat de kortingsperiode was verstreken.
Het College ziet hierin aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
2.7 Het College ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 644,--, waarbij 1 punt wordt toegekend voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting in een zaak van gemiddeld gewicht; wegingsfactor 1.
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-- (zegge: zeshonderdvierenveertig
euro);
- bepaalt dat verweerder aan appellant het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,-- (zegge: honderdvijftig
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. S.C. Stuldreher, mr. C.J. Waterbolk en mr. H.S.J. Albers, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Veen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2010.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. M.J. van Veen