5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat of verweerder bij het bestreden besluit de aan appellante opgelegde last onder dwangsom terecht heeft gehandhaafd.
5.2 Verweerder heeft op grond van artikel 5:32 van de Awb (oud) in samenhang bezien met artikel 106 van de Gwwd en artikel 9 van de Regeling de bevoegdheid om bij overtreding van de bepalingen van Verordening (EG) 1/2005 een last onder dwangsom op te leggen. Een last onder dwangsom wordt ingevolge artikel 6 van de Beleidsregels 2009 – die met ingang van 1 januari 2009 worden toegepast – opgelegd nadat daarvoor twee schriftelijke waarschuwingen zijn gegeven.
Verweerder heeft in dit geval op 16 april 2007 en 30 augustus 2007 op grond van de Beleidsregels 1994, die golden tot 1 januari 2009, twee schriftelijke waarschuwingen gegeven. In de Beleidsregels 1994 was bepaald dat bij constatering van een overtreding nadat twee schriftelijke waarschuwingen zijn gegeven, schorsing of intrekking van de erkenning van de vervoersonderneming volgt. Het College ziet zich, gelet hierop, voor de vraag gesteld of verweerder op grond van de Beleidsregels 2009 een last onder dwangsom kan opleggen na een overtreding die is voorafgegaan door waarschuwingen die zijn gegeven onder de Beleidsregels 1994.
5.3. Het College stelt vast dat de Beleidsregels 2009 niet op enigerlei wijze voorzien in een overgangsbepaling ten aanzien van voor 1 januari 2009 gegeven waarschuwingen. Artikel 21 bevat alleen een voorziening ten aanzien van de verjaringstermijn.
Verweerder heeft appellante op 3 februari 2009 bericht dat hij ná inwerkingtreding van de Beleidsregels 2009 lasten onder dwangsom oplegt aan vervoerders die meerdere overtredingen van Verordening (EG) 1/2005 hebben begaan. Voorts heeft verweerder medegedeeld dat vanwege in 2007 en 2008 geconstateerde overtredingen van Verordening (EG) 1/2005 het voornemen bestaat appellante een last onder dwangsom op te leggen. Dit betekent dat wanneer artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) 1/2005 opnieuw wordt overtreden, appellante de last krijg opgelegd een herhaling van deze overtreding te voorkomen op straffe van verbeurte van een dwangsom.
Het College overweegt dat verweerder door het toezenden van de brief van 3 februari 2009 een bijzondere voorziening heeft getroffen die, in de specifieke omstandigheden van dit geval, kan worden beschouwd als overgangsregeling, waarbij aan appellante duidelijk is gemaakt dat de eerder geconstateerde overtredingen en eerder gegeven waarschuwingen niet zijn vervallen vanwege de inwerkingtreding van de nieuwe beleidsregels. Het College acht dit niet onaanvaardbaar. Hierbij heeft het College in aanmerking genomen dat appellante in de gelegenheid is gesteld naar aanleiding van het voornemen een zienswijze in te dienen.
Mede gelet op hetgeen door appellante is aangevoerd, is de vraag aan de orde of de schriftelijke waarschuwingen van 16 april 2007 en 30 augustus 2007 terecht door verweerder zijn gegeven, alsmede of deze waarschuwingen ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom nog betekenis hadden.
5.4 Verweerder heeft bij een administratieve controle geconstateerd dat appellante in de periode augustus tot en met november 2006 de maximale reistijd voor het vervoer van dieren vijf maal heeft overschreden. Naar aanleiding van deze overtredingen heeft verweerder op grond van artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregels 1994 op 16 april 2007 een eerste schriftelijke waarschuwing gegeven.
Het College is van oordeel dat deze waarschuwing terecht is opgelegd. Appellante heeft niet bestreden dat zij de overtredingen als genoemd in de waarschuwing heeft begaan. Het beroep op overmacht slaagt naar het oordeel van het College niet, nu appellante niet inzichtelijk heeft gemaakt en ook anderszins niet heeft aangetoond op welke wijze per overtreding sprake was van overmacht. Dat een lange reistijd altijd een zeker risico van overschrijding van de maximale reistijd – bijvoorbeeld door files – met zich brengt, maakt naar het oordeel van het College niet dat de overtredingen appellante niet kunnen worden verweten. Bovendien is het aan de vervoerder om in voldoende mate rekening te houden met omstandigheden die de reis kunnen vertragen.
5.5 Het College wijst erop dat een waarschuwing ingevolge artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels 1994 vervalt vanaf twee jaar na de datum waarop deze is verzonden, tenzij de personen werkzaam bij de desbetreffende vervoersonderneming binnen dit tijdvak een of meer nieuwe overtredingen hebben begaan.
Het College stelt vast dat verweerder ná de eerste schriftelijke waarschuwing van 16 april 2007 op 30 augustus 2007 appellante een tweede schriftelijke waarschuwing heeft gegeven, die betrekking heeft op overtredingen van de maximale reistijd voor het vervoer van dieren in de periode januari tot en met juni 2007. Appellante heeft deze overtredingen niet bestreden. Het beroep op overmacht, dat appellante ten aanzien van álle overtredingen van de maximale reistijd voor het vervoer van dieren heeft gedaan, slaagt op grond van dezelfde overweging als in 5.4 van deze uitspraak niet. Derhalve kan worden vastgesteld dat binnen twee jaar ná 16 april 2007, de datum van de eerste schriftelijke waarschuwing, opnieuw overtredingen van de maximale reistijd voor het vervoer van dieren hebben plaatsgevonden. Verweerder is naar het oordeel van het College dan ook terecht overgaan tot het geven van een tweede schriftelijke waarschuwing. Het vorenstaande brengt voorts met zich dat de eerste schriftelijke waarschuwing van 16 april 2007, conform het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels 1994, niet is komen te vervallen.
5.6 Appellante heeft betoogd dat de tweede schriftelijke waarschuwing van 30 augustus 2007 is komen te vervallen, omdat de overtredingen die verweerder ná die datum heeft geconstateerd geen betrekking hebben op het overschrijden van de maximale reistijd voor het vervoer van dieren maar op het vervoeren van dieren die niet geschikt waren voor het voorgenomen transport. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat het bij de toepassing van zijn beleid (zoals dat tot 1 januari 2009 was neergelegd in de Beleidsregels 1994 en vanaf die datum in de Beleidsregels 2009) van belang is dat overtredingen hebben plaatsgevonden waarbij het dierenwelzijn is aangetast, derhalve overtredingen van artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) 1/2005, in samenhang bezien met de voorschriften uit bijlage I van de Verordening. Het College concludeert dat dit in de visie van verweerder betekent dat een schriftelijke waarschuwing die betrekking heeft op het overschrijden van de maximale reistijd voor het vervoer van dieren niet komt te vervallen, indien - onder het beleid tot 1 januari 2009 - binnen twee jaar na het geven van die waarschuwing een ander voorschrift uit bijlage I van de Verordening wordt overtreden. Het College is van oordeel dat dit beleid niet kennelijk onredelijk kan worden geacht.
Gezien het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat het betoog van appellante dat de tweede schriftelijke waarschuwing van 30 augustus 2007 is komen te vervallen op de grond dat ná die waarschuwing overtredingen van een ander voorschrift uit bijlage I van Verordening (EG) 1/2005 hebben plaatsgevonden, niet slaagt.
5.7 Appellante heeft voorts bestreden dat in 2008 dieren zijn vervoerd die niet geschikt waren voor het voorgenomen vervoer. Volgens appellante betekent dit dat de tweede schriftelijke waarschuwing van 30 augustus 2007 is komen te vervallen op de grond dat geen nieuwe overtredingen van Verordening (EG) 1/2005 hebben plaatsgevonden.
Het College stelt vast dat verweerder op basis van waarnemingen van dierenartsen van de VWA heeft geconcludeerd dat appellante op 28 juli 2008, 25 augustus 2008 en 8 september 2008 dieren heeft vervoerd die niet geschikt waren voor het voorgenomen vervoer. Deze waarnemingen zijn door twee dierenartsen, een praktiserende en een toezichthoudende, vastgelegd in zogenoemde diergeneeskundige verklaringen.
Uit de gedingstukken blijkt dat een diergeneeskundige verklaring een gestandaardiseerd formulier betreft met daarin, onder meer, de volgende rubrieken: gegevens transport, omschrijving van de afwijkingen van het onderzochte dier, overige vragen met betrekking tot het onderzochte dier en overige opmerkingen met betrekking tot het dier of van belang zijnde omstandigheden. De in het formulier opgenomen vragen hebben betrekking op de transportwaardigheid van het onderzochte dier.
Het College ziet, anders dan appellante, niet in dat verweerder aan de diergeneeskundige verklaringen te veel betekenis heeft toegekend. Het College overweegt daartoe dat de verklaringen telkens zijn opgesteld door twee dierenartsen van de VWA. Voorts zijn de aangetroffen afwijkingen van de onderzochte dieren in de verklaringen gedetailleerd weergegeven en is gemotiveerd aangegeven waarom de onderzochte dieren niet geschikt waren voor vervoer. Het College is dan ook van oordeel dat hetgeen in de verklaringen is vastgelegd voor juist mag worden gehouden. Dat in de bijlage van de diergeneeskundige verklaring - ten bewijze van hetgeen is verklaard - geen foto’s zijn gevoegd, brengt in dit geval niet met zich dat aan de juistheid van de verklaringen moet worden getwijfeld. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet het College evenmin aanleiding om te twijfelen aan die juistheid.
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat aannemelijk moet worden geacht dat appellante op 28 juli 2008, 25 augustus 2008 en 8 september 2008 dieren heeft vervoerd die niet geschikt waren voor het voorgenomen transport. Dit betekent dat binnen twee jaar ná de tweede schriftelijke waarschuwing van 30 augustus 2007 opnieuw overtredingen van een voorschrift uit bijlage I van Verordening EG 1/2005 hebben plaatsgevonden, zodat de tweede schriftelijke waarschuwing conform het bepaalde in artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels 1994 niet is komen te vervallen.
5.8 Naar het oordeel van het College brengt het feit dat appellante een protocol heeft overgelegd, dat is goedgekeurd door verweerder, niet met zich dat eerdere waarschuwingen zijn komen te vervallen. De goedkeuring van het protocol heeft er ingevolge artikel 6 van de Beleidsregels 1994 toe geleid dat verweerder heeft afgezien van het schorsen van de vergunning. Dat heeft echter – zoals hiervoor overwogen – geen gevolgen voor de gegeven waarschuwingen, die op grond van artikel 4, derde lid, van de Beleidsregels 1994, pas komen te vervallen indien twee jaar na het verzenden van de waarschuwing geen nieuwe overtredingen zijn begaan.
5.9 Verweerder heeft ná het voornemen van 3 februari 2009 op basis van een diergenees-kundige verklaring geconstateerd dat appellante op 23 maart 2009 wederom artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) 1/2005 in samenhang bezien met bijlage I van deze verordening heeft overtreden, in die zin dat een dier vervoerd is dat niet voor het voorgenomen vervoer geschikt was. Appellante heeft deze overtreding betwist.
Het College is van oordeel dat mag worden uitgegaan van deze diergeneeskundige verklaring is vastgelegd. Gelet op het feit dat de aangetroffen afwijkingen van het onderzochte dier ook in deze verklaring gedetailleerd worden weergegeven en voorts gemotiveerd is aangegeven waarom het onderzochte dier niet geschikt was voor vervoer, gaat het College er vanuit dat hetgeen in deze verklaring is vastgelegd juist is. Dat deze verklaring op 15 april 2009 is ondertekend terwijl de overtreding op 23 maart 2009 plaatsvond, acht het College niet zodanig laat dat niet (meer) mag worden afgegaan op hetgeen in die verklaring is vastgelegd.
Gezien het vorenstaande is het College van oordeel dat aannemelijk is dat appellante op 23 maart 2009 een dier heeft vervoerd dat niet geschikt was voor het voorgenomen transport.
5.10 Gelet op het voorgaande - waarin reeds is bezien of het opleggen van een last onder dwangsom past in het door verweerder gevoerde beleid - ziet het College zich thans voor de vraag gesteld of verweerder ná het geven van twee schriftelijke waarschuwingen op 16 april 2007 en 30 augustus 2007 en de constatering van een overtreding op 23 maart 2009 bevoegd was om een last onder dwangsom op te leggen.
Appellante heeft zich onder verwijzing naar een uitspraak van het College van 27 oktober 2009 (AWB 08/525, LJN: BK1424) op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan het in de jurisprudentie ontwikkelde en thans in artikel 5:7 van de Awb neergelegde criterium “klaarblijk gevaar voor overtreding”. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De last die op 7 mei 2009 aan appellante is opgelegd houdt in dat appellante bij elke volgende door haar begane overtreding van artikel 6, derde lid, van de Verordening (EG) 1/2005 een dwangsom verschuldigd is. Uit de bewoordingen van de last blijkt dat deze niet ten doel heeft de eerder geconstateerde overtredingen ongedaan te maken of te beëindigen - deze overtredingen waren immers ten tijde van het opleggen van de last reeds beëindigd -, maar er toe strekt een (toekomstige) overtreding van dit voorschrift door appellante te voorkomen.
Het College heeft in voornoemde uitspraak overwogen dat indien een last onder dwangsom er toe strekt een overtreding te voorkomen, wil er een bevoegdheid zijn om de last op te leggen, sprake dient te zijn van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zal plaatsvinden. Deze voorwaarde moet worden gesteld in het belang van de rechtszekerheid en als waarborg tegen het lichtvaardig opleggen van een last tot handhaving. Dit is anders, indien de last strekt ter voorkoming van een overtreding die – in de zin van artikel 5:32, tweede lid, Awb en thans artikel 5:2, eerste lid, Awb – is aan te merken als een herhaling van een eerdere overtreding en waarbij gevaar voor herhaling voor de hand ligt. In dat geval is voor het aannemen van de bevoegdheid een last onder dwangsom op te leggen niet vereist dat klaarblijkelijk gevaar voor overtreding bestaat, maar volstaat dat de eerdere overtreding heeft plaatsgevonden. In voornoemde uitspraak van 27 oktober 2009 heeft het College voorts overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een last strekt ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding verschillende omstandigheden op zichzelf in onderlinge samenhang bezien een rol spelen. Het gaat hier om omstandigheden die een beeld geven van de mate van continuïteit in de aan de orde zijnde overtredingen, zoals aard van de overtreding, de mate van overeenkomst – bijvoorbeeld wat betreft de plaats ervan - met de eerder geconstateerde overtreding en het tijdsverloop sinds die overtreding. Voor de aard van de overtreding is onder meer van belang dat het gaat om overtredingen van hetzelfde voorschrift met dezelfde strekking, wil gesproken kunnen worden van een herhaling. Om tot de conclusie te komen dat de last strekt ter voorkoming van een herhaling, is vereist dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last op één lijn gesteld kunnen worden met de omstandigheden ten tijde van de eerdere overtreding.
5.11 Het College stelt vast dat de last onder dwangsom van 7 mei 2009 ziet op alle overtredingen van artikel 6, derde lid, van Verordening (EG) 1/2005. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat dit betekent dat wanneer appellante na 7 mei 2009 opnieuw een voorschrift uit bijlage I van Verordening (EG) 1/2005 overtreedt, een dwangsom zal worden verbeurd, omdat artikel 6, derde lid van Verordening (EG) 1/2005 en alle voorschriften uit bijlage I strekken ter bescherming van het dierenwelzijn. Volgens verweerder is voldaan aan het criterium dat de last dient ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding.
Het College volgt dit standpunt van verweerder niet. Hoewel juist is dat alle voorschriften in bijlage I van Verordening (EG) 1/2005 zijn opgesteld met het oog op het dierenwelzijn, betreft het een groot aantal voorschriften, die blijkens de indeling van deze bijlage in hoofdstukken op verschillende aspecten van het dierenwelzijn betrekking hebben, zoals de geschiktheid van dieren voor vervoer, eisen aan vervoermiddelen, vervoermethoden en transport- en rusttijden. Naar het oordeel van het College lopen deze voorschriften naar hun inhoud zozeer uiteen dat het enkele feit dat achtereenvolgens verschillende bepalingen uit bijlage I zijn overtreden op zichzelf niet voldoende is om van een herhaling van overtreding in de hiervoor bedoelde zin te kunnen spreken.
Het College overweegt dat nu in het besluit van 7 mei 2009 noch in het bestreden besluit is aangegeven ter voorkoming van welke voorschriften uit bijlage I van de Verordening de last strekt, deze te onbepaald is, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid. Daarbij komt dat door deze onbepaaldheid niet staande kan worden gehouden dat de last strekt ter voorkoming van herhaling van een eerdere overtreding, omdat niet kan worden vastgesteld welke eerdere overtreding dat zou zijn. Evenmin kan worden staande gehouden dat sprake was van klaarblijkelijk gevaar dat de in de last omschreven overtreding zou plaatsvinden, omdat onvoldoende is gespecificeerd ter voorkoming van welke overtreding deze strekt. Gelet hierop kwam verweerder niet de bevoegdheid toe de last - op de ruime wijze waarop deze is geformuleerd - op te leggen.
5.12 Bij het voorgaande merkt het College op dat een last die zou strekken tot het voorkomen van (uitsluitend) overtredingen als die welke tot het opleggen van de last hebben geleid - in de voorliggende zaak het overschrijden van de maximale reistijd voor het vervoer van dieren dan wel het vervoeren van dieren die niet geschikt zijn voor het voorgenomen vervoer - naar zijn oordeel in elk geval wel voldoende bepaald zou zijn. Bovendien zou zodanige last zijn gericht op het voorkomen van herhaling van die overtredingen, indien althans ook uit de overige omstandigheden zou blijken dat sprake is van continuïteit in de hierboven bedoelde zin. Het College voegt hier voor wat betreft het voorliggende geval aan toe dat, nu de laatst geconstateerde overtreding van de transporttijden dateert van 22 februari 2007, het tijdsverloop tot aan de oplegging van de last op 7 mei 2009 dermate groot is geweest dat niet meer gesproken kan worden van een last die strekt ter voorkoming van herhaling van een eerder begane overtreding van de voorgeschreven transporttijden, zodat ten aanzien daarvan voor het aannemen van de bevoegdheid tot oplegging van een last onder dwangsom zou moeten zijn voldaan aan het criterium van klaarblijkelijk gevaar voor herhaling.
5.13 Het College stelt voorts vast dat de beschikking tot oplegging van de last geen termijn bevat gedurende welk deze last van toepassing is, waardoor deze niet is beperkt in de tijd. Verweerder heeft desgevraagd verklaard dat abusievelijk is nagelaten een termijn (looptijd) in de beschikking op te nemen, terwijl het wel gebruikelijk is dit te doen. Dit gebrek is niet hersteld in de beslissing op bezwaar.
5.14 Wat betreft de hoogte van de opgelegde dwangsom overweegt het College dat, gegeven de onbepaaldheid van de last, niet kan worden vastgesteld dat de (per overtreding) opgelegde dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom, zodat niet is zekergesteld dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 5:32, vierde lid, (oud) van de Awb.
Het College merkt hierbij op dat een overeenkomstig het hiervoor onder 5.12 overwogene opgelegde last - welke als gezegd wel voldoende bepaald zou zijn - waarin een dwangsom zou zijn opgelegd die overeenkomt met de bij het besluit van 7 mei 2009 opgelegde dwangsom (€ 5.000,- per overtreding met een maximum van € 25.000,-), wel in bedoelde redelijke verhouding zou staan. Daarbij heeft het College mede acht geslagen op hetgeen omtrent de hoogte van dwangsommen is opgenomen in de Beleidsregels 2009 en op de omvang van het bedrijf van appellante en hetgeen ter zitting duidelijk is geworden omtrent de met een gemiddeld (“lang”) varkenstransport door verweerder te behalen omzet.
5.15 Het vorenstaande brengt het College tot de conclusie dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dient te worden vernietigd. Het beroep is derhalve gegrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College komt aan een bespreking van de overige beroepsgronden niet toe.
5.16 Het College acht ten slotte termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,- op basis van 2 punten (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting) tegen een waarde van € 322 ,- per punt, waarbij het gewicht van de zaak op gemiddeld is bepaald.
Het door appellante betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,- dient aan haar te worden vergoed.