5. De beoordeling van het geschil
5.1 In haar eerste grond stelt appellante dat de regelgeving die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt
– met name artikel 10, eerste lid, vierde alinea, van de Verordening – in strijd is met het communautaire evenredigheidsbeginsel. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie mogen op grond van het evenredigheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, handelingen van gemeenschapsinstellingen niet buiten de grenzen treden van wat geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel. Wat de rechterlijke toetsing van bovengenoemde voorwaarden betreft, beschikt de gemeenschapswetgever op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid over een discretionaire bevoegdheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 40 tot en met 43 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud: artikelen 34 tot en met 37 EG) toegekende politieke verantwoordelijkheid. Een op dit gebied vastgestelde maatregel kan derhalve slechts onwettig zijn, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (arrest van 20 mei 2010 in zaak C-365/08, Agrana Zucker, nog niet gepubliceerd, arrest van 11 juni 2009 in zaak C-310/04, Spanje/Raad, Jur. 2006 bladzijde l-7285 en arrest van 12 juli 2001 in zaak C-189/01, Jippes, Jur. 2001 bladzijde l-5689).
Appellante heeft betwist dat de beperking van de negatieve vetcorrectie geschikt is om bij te dragen aan het met de superheffingsregeling beoogde doel de markt voor melkproducten te stabiliseren. De beperking zou zelfs averechts werken, omdat het gebruik van de negatieve vetcorrectie prikkels geeft om het vetgehalte in de melk te reduceren.
Het College stelt vast dat blijkens overweging 36 van de preambule, behorend bij Verordening (EG) nr. 1234/2007, het hoofddoel van de superheffingsregeling ten tijde van het vaststellen van de wijzigingsverordening was en nog steeds is het verminderen van het gebrek aan evenwicht tussen vraag en aanbod op de desbetreffende markten en van de daaruit voortvloeiende structurele overschotten, zodat een beter marktevenwicht tot stand komt. De toepassing van een heffing op de boven een garantiedrempel geleverde of rechtstreeks verkochte hoeveelheden melk dient derhalve te worden gehandhaafd. Blijkens overweging 38 van de preambule van evengenoemde verordening dient de heffing op een afschrikwekkend peil te worden vastgesteld.
Naar het oordeel van het College is van de beoogde afschrikwekkende werking van de superheffing onvoldoende sprake indien met een betrekkelijk klein quotum heffingvrij een hoeveelheid melk kan worden geproduceerd die – gemeten in kg – de omvang van het quotum vele malen overtreft. Het is tussen partijen niet in geschil en staat ook voor het College vast dat artikel 10, eerste lid, vierde alinea, van de commissieverordening het effect heeft dat de prikkel tot het produceren van meer melk dan de hoeveelheid kg als bepaald in het door appellante verkregen quotum aanzienlijk wordt gereduceerd. Derhalve kan niet met vrucht worden gesteld dat de bestreden bepaling kennelijk ongeschikt is voor het beoogde doel. Hieraan doet niet af dat – zoals appellante heeft gesteld – het toestaan van een negatieve vetcorrectie bijdraagt aan de reductie van het vetgehalte in melk. Zoals blijkt uit de hierboven aangehaalde overwegingen van de preambule, is het stabiliseren van de hoeveelheid geproduceerde melk een zelfstandige doelstelling van de in geding zijnde regeling.
Het betoog van appellante ter zitting dat – anders dan verweerder heeft aangevoerd – het doel van de negatieve vetcorrectie niet was het opvangen van natuurlijke schommelingen in het vetgehalte van de melk, maar het vereenvoudigen van de uitvoering van de superheffingsregeling, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Wat er overigens zij van dit betoog, het kan niet afdoen aan de conclusie dat de beperking van de negatieve vetcorrectie niet kennelijk ongeschikt is voor het bereiken van het doel van stabilisering van de markt voor melkproducten.
Het argument van appellante dat de genomen maatregel niet noodzakelijk was, aangezien had kunnen worden volstaan met een zodanige beperking van de overdracht van melkquota dat de bestaande groep van vetmelkers niet in omvang zou toenemen, faalt eveneens. Dat de prikkel tot het produceren van een hoeveelheid melk die het aantal kg van het beschikbare quotum aanzienlijk overtreft slechts bij een beperkte groep van melkproducenten aanwezig is – verweerder heeft overigens betwist dat deze groep zo klein is als appellante heeft beweerd – kan niet leiden tot de conclusie dat een maatregel om de betreffende producenten alsnog de beoogde prikkel te geven niet noodzakelijk is.
Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat er geen evenredigheid bestaat tussen het doel van de genomen maatregel en de gevolgen hiervan voor de betrokken bedrijven, waaronder dat van appellante. Dat de maatregel ingrijpende financiële gevolgen heeft voor appellante – hetgeen door appellante is gesteld en het College aannemelijk acht – vloeit voort uit het feit dat de oorspronkelijke regeling toeliet dat zij een heffingvrije hoeveelheid melk kon produceren die in kg vele malen groter was dan haar quotum. Dat appellante aldus groot profijt had van een omstandigheid die afbreuk deed aan het bereiken van de doelstelling van de superheffingregeling, ontneemt niet de rechtmatigheid aan een maatregel die noodzakelijk is voor het bereiken van deze doelstelling. Dit geldt temeer nu de genomen maatregel nog steeds een aanzienlijke vetcorrectie van 25% toestaat.
Het voorgaande wordt niet anders door het ter zitting aangevoerde argument van appellante dat het gebruik dat zij maakte van het haar ter beschikking staande quotum niet zoals verweerder doet als oneigenlijk gebruik kan worden betiteld, aangezien het in overeenstemming was met de van toepassing zijnde regelgeving. Het staat immers niet ter discussie dat appellante heeft gehandeld overeenkomstig de letter van deze regelgeving, maar dit feit laat onverlet dat de communautaire wetgever deze regelgeving heeft mogen wijzigen.
De argumenten die appellante aanvoert ten betoge dat de genomen overgangsmaatregelen ontoereikend zijn, tasten evenmin de geldigheid van de in geschil zijnde bepaling aan. Daargelaten de vraag in hoeverre een gehoudenheid tot het nemen van overgangsmaatregelen bestond, staat vast dat de gevolgen van de beperking van negatieve vetcorrectie voor de vetmelkers zijn gelimiteerd doordat de wijziging pas in de volgende heffingsperiode inging. Dat appellante de door de Minister getroffen overgangsmaatregelen ontoereikend acht, is voor de beoordeling van het bestreden besluit, waarin verweerder toepassing heeft gegeven aan Europese regelgeving, niet van belang.
Dat de wijze van totstandkoming van de wijzigingsverordening niet voldoet aan de eisen die hieraan in het Europese recht worden gesteld, is het College niet gebleken.
De slotsom dient te luiden dat er geen grond is om aan te nemen dat het bestreden besluit berust op een bepaling die in strijd is met het evenredigheidsbeginsel.
5.2 Appellante heeft voorts betoogd dat het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel zijn geschonden. Het College overweegt hieromtrent als volgt.
Het standpunt van appellante dat wijzigingen in het gemeenschappelijke landbouwbeleid een grondslag dienen te vinden in een omstandigheid als een gewijzigde economische situatie is onjuist. Niets belet de communautaire wetgever in een situatie als de onderhavige om een wijziging aan te brengen in een bepaling die zodanig is geformuleerd dat zij het bereiken van de doelstelling van de regelgeving belemmert. Dat communautaire organen handelingen hebben verricht waaraan appellante het vertrouwen heeft mogen ontlenen dat de in geding zijnde bepaling ongewijzigd zou blijven, is niet betoogd.
Het College volgt niet de stelling van appellante dat bij geschillen inzake melkquota sprake zou behoren te zijn van een relatief indringende toetsing door de rechter. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat bij het communautaire landbouwbeleid wijzigingen mogelijk zijn en dat in dit kader terughoudend moet worden getoetst. Los van de vraag in hoeverre de AG in zijn conclusie in Mulligan een fundamenteel ander standpunt huldigde, kan zijn oordeel niet aan deze jurisprudentie afdoen.
De slotsom moet luiden dat de in geding zijnde regelgeving evenmin in strijd is met het rechtszekerheids- en/of vertrouwensbeginsel.
5.3 Tenslotte heeft appellante betoogd dat sprake zou zijn van strijd met artikel 1 EP EVRM.
Het College deelt de opvatting van verweerder dat hier geen sprake is van ontneming maar van regulering van eigendom.
Appellante heeft zelf gekozen voor een van de gebruikelijke gang van zaken afwijkende vorm van bedrijfsvoering door niet te produceren op basis van een quotum dat wat betreft aantal kg overeenstemde met het aantal kg geproduceerde melk, maar gebruik te maken van een in kg relatief laag quotum met een zeer hoog vetgehalte. Het is niet in geschil dat zij voor de verwerving van evenbedoeld quotum investeringen heeft moeten plegen. Zij heeft hierbij echter een bedrijfsbeslissing genomen, die gedurende een zekere tijd gunstig voor haar is uitgevallen en waarvan zij bij het ongewijzigd blijven van de regelgeving voor een langere periode zou hebben kunnen profiteren. Aan het nemen van deze bedrijfsbeslissing was echter het voorzienbare risico verbonden van een wijziging in de regelgeving, die zou leiden tot een beëindiging of limitering van de mogelijkheid gebruik te maken van de negatieve vetcorrectie op een wijze als gedaan door appellante. Dit risico heeft zich voor appellante en de andere vetmelkers gemanifesteerd.
Het volgen van het door appellante gehuldigde standpunt zou inhouden dat zij wel de voordelen van haar handelswijze zou mogen genieten, maar niet de nadelen zou hoeven te ondervinden. Dat met de wijzigingsverordening een algemeen belang was gemoeid – realisering van de doelstelling van de melkquotaregeling – is hierboven reeds uiteengezet. Er is onder deze omstandigheden sprake van een "fair balance" tussen de individuele rechten van appellante en het algemeen belang. Van een individuele en onevenredig zware last voor appellante is derhalve geen sprake, zodat ook de laatste beroepsgrond faalt.
5.4 Gelet op het bovenstaande ziet het College geen aanleiding voor tot het stellen van prejudiciële vragen nopende twijfel aan de geldigheid van de in geding zijnde regelgeving.
Ook overigens is niet gebleken dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het beginsel dat gerechtvaardigd vertrouwen dient te worden gehonoreerd. Verweerder was gehouden toepassing te geven aan de gewijzigde Europese regelgeving en heeft overigens gewezen op handelingen zijnerzijds – acties in 2003 tegen bepaalde transacties waarmee producenten beoogden een in de woorden van verweerder "kunstmatig verhoogd referentievetgehalte" te verwerven, alsmede een persbericht van 16 juni 2005 – waaruit appellante juist heeft kunnen afleiden dat verweerder er naar streefde het gebruik van de negatieve vetcorrectie te beperken. Het Hof van Justitie heeft bovendien in constante jurisprudentie geoordeeld dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan leiden tot aanspraken op financiële voordelen in strijd met geldende Europese regelgeving. Dat de zogenoemde contra-legemwerking van dit beginsel naar Europees recht niet aanvaard is, is onder meer terug te vinden in de uitspraken van het Hof van Justitie van 15 december 1982 in zaak 5/82, Maizena, Jur. 1982, p. 4601, en van 26 april 1988 in zaak 316/86, Krücken, Jur. 1988, p. 2213.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 Awb.