4. De beoordeling van het geschil
4.1 De beroepsgronden die bij de beoordeling van de bestreden besluiten dienen te worden betrokken, zijn zo heeft de gemachtigde van appellante ter zitting bevestigd vervat in de brieven van 22 juni 2009 en 21 oktober 2009 die de gemachtigde van appellante daartoe bij het College heeft ingediend. De brief van appellante van 3 augustus 2009 die appellante, zonder tussenkomst van haar gemachtigde, aan verweerder heeft gezonden en die verweerder bij brief van 3 november 2009 aan het College heeft doorgezonden, wordt bij de beoordeling van het onderhavige beroep buiten beschouwing gelaten. Ter zitting heeft verweerder toegezegd op die brief afzonderlijk te reageren.
4.2 Het College stelt voorop dat aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig moeten worden geacht met een hogere algemeen verbindende regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever, en derhalve terughoudend toetsend, geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
4.3 Over het betoog van appellante inzake de overeenkomst tussen VWA en KDS overweegt het College als volgt. Daargelaten of bij de totstandkoming van die overeenkomst al dan niet is gehandeld in strijd met de geldende Europese aanbestedingsregels, valt niet in te zien dat zodanige strijd de onverbindendheid van de Regeling tot gevolg zou kunnen hebben. Dat geldt evenzeer voor het betoog van appellante dat de overeenkomst tussen VWA en KDS is geëxpireerd. Het College merkt hierbij op dat de grondslag van de in rekening gebrachte kosten voor de door KDS - in opdracht van verweerder, in het bijzonder VWA - uitgevoerde post mortem-keuringen ligt in de Regeling en niet in de overeenkomst die VWA met KDS heeft gesloten. De mogelijke (procedurele) gebreken die kleven aan de totstandkoming danwel de geldigheidsduur van deze overeenkomst - wat daar ook van zij - laten de verplichting van verweerder op grond van de Verordening tot het heffen van retributies voor de verrichte keuringen onverlet. Deze beroepsgrond van appellante slaagt niet.
4.4 Over de stelling van appellante dat de opslag van € 2,50 voor de opbouw van een weerstandsvermogen in strijd is met artikel 27, vierde lid, onder a, Verordening, overweegt het College het volgende.
Blijkens het verhandelde ter zitting is in het kwartiertarief niet een duidelijk afsplitsbaar, geoormerkt bedrag aan opslag begrepen. Wel is bij de vaststelling van de hoogte van de tarieven beoogd voor KDS een weerstandsvermogen op te bouwen. Hoewel een exact bedrag niet kon worden genoemd, heeft verweerder naar het oordeel van het College ter zitting aannemelijk gemaakt dat het onderdeel van de heffing vanwege die opbouw in ieder geval beduidend lager is dan € 2,50. Verweerder heeft betoogd dat met het weerstandsvermogen wordt beoogd te verzekeren dat ook ingeval van onverwachte omstandigheden zoals uitbraak van dierziekten waardoor tijdelijk niet geslacht kan worden er voldoende middelen aanwezig zijn om de kosten van het personeel te kunnen blijven doorbetalen en aldus het personeel te kunnen behouden. Daarnaast kan het weerstandsvermogen ook worden aangewend voor opleiding van personeel. Volgens verweerder behoren deze kosten tot de in artikel 27, vierde lid, onder a, Verordening bedoelde kosten. Verweerder heeft in dit verband verwezen naar een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch (uitspraak van 2 december 1996, nrs. AWB 94/7743 WET, AWB 95/1408 WET en AWB 95/1409 WET, niet gepubliceerd) en heeft zich op het standpunt gesteld dat onder keuringskosten ook verstaan dienen te worden kosten voor personeel dat niet actief een bijdrage levert aan de keuring.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen reden voor het oordeel dat het onderdeel van de heffing dat bedoeld is als opbouw van een weerstandsvermogen niet als kosten als bedoeld in artikel 27, vierde lid, onder a, Verordening kan worden aangemerkt. Het standpunt van appellante dat daartoe alleen de kosten die zijn verbonden aan de inzet van de officiële assistenten aan de slachtband, miskent dat onder kosten in de zin van de Verordening niet alleen de kosten van de uitgevoerde keuringen dienen te worden begrepen, maar ook de kosten die worden gemaakt om de uitvoering van die keuringen mogelijk te maken. De door appellante opgestelde berekeningen waaruit een groot verschil zou blijken tussen de kosten vanwege de inzet van de officiële assistenten aan de slachtband van haar onderneming en de door verweerder aan haar opgelegde heffingen, kunnen appellante - nog los van de waarde en betekenis van deze berekeningen - daarom niet baten. Appellante heeft verder niet aannemelijk gemaakt dat voor de opbouw van het weerstandsvermogen een hoger bedrag dan nodig is opgenomen in het vastgestelde kwartiertarief. Het College ziet in het betoog van appellante dan ook geen reden voor het oordeel dat de Regeling op dit punt in strijd met de Verordening is.
4.5 Over het betoog van appellante dat de opslag een vorm van staatssteun zou zijn, overweegt het College dat eerst van staatssteun sprake kan zijn, indien de betalingen die KDS ontvangt haar een voordeel bieden, bijvoorbeeld doordat deze betalingen hoger zijn de gemaakte kosten. In hetgeen appellante in dat verband heeft aangevoerd, is het College echter niet gebleken dat KDS een dergelijk voordeel wordt gegeven. Dat met de vaststelling van het kwartiertarief mede wordt beoogd om KDS in de gelegenheid te stellen een weerstandsvermogen op te bouwen, betekent niet dat daarmee sprake is van staatssteun, nu dat weerstandsvermogen is bedoeld om de keuringen mogelijk te maken. Verweerder heeft voorts gesteld en door appellante is niet bestreden dat de werkelijke kosten van de roodvleeskeuring voor de VWA hoger zijn dan de geheven totale retributies. Reeds hierom ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat met de Regeling aan KDS staatssteun wordt toegekend en dat de Regeling om die reden onverbindend is.
4.6 Appellante heeft verder aangevoerd dat de keuringskosten voor een substantieel deel door de Staat der Nederlanden moeten worden gedragen, omdat de keuringswerkzaamheden plaatsvinden in het kader van de verzekering van de voedselveiligheid, hetgeen een overheidstaak is.
Het College stelt vast dat de Staat der Nederlanden op grond van artikel 27, tweede lid, Verordening verplicht is te verzekeren dat een vergoeding wordt geïnd ter zake van de post mortem-keuringen. Het College is niet gebleken van een rechtsregel op basis waarvan de Staat der Nederlanden een groter deel van de keuringskosten zou moeten dragen dan waarvan bij de vaststelling van de Regeling is uitgegaan. Zoals het College bij uitspraak van 20 juli 2007 (AWB 06/549 e.a., www.rechtspraak.nl, LJN BB0069) heeft overwogen, bevat het door appellante aangehaalde rapport “Maat houden, een advies voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten” van juni 1996 dat is opgesteld door een in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit (MDW) ingestelde werkgroep, slechts wenken voor de regelgever bij het totstandbrengen van regelgeving op het gebied van het doorberekenen van bepaalde overheidskosten. Niet kan worden staande gehouden dat de geldigheid, dan wel de rechtmatigheid van deze regelgeving afhankelijk is van het voldoen aan deze wenken. Ook indien zou komen vast te staan dat de hier aan de orde zijnde Regeling op onderdelen niet aan de wenken in bedoelde documenten voldoet, vloeit uit dat enkele gegeven niet voort dat de Regeling onrechtmatig zou zijn.
4.7 Gezien het voorgaande leidt hetgeen appellante heeft aangevoerd het College, met inachtneming van het hiervoor in overweging 4.2 geformuleerde criterium, niet tot het oordeel dat aan de Regeling verbindende kracht moet worden ontzegd. De beroepen dienen dan ook ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.