College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/883 9 september 2010
20010 Wet op de Registeraccountants
Raad van tucht Amsterdam
Uitspraak in de zaak van:
A RA, wonende te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: de raad van tucht), gewezen op 9 september 2008, met nummer R 601,
gemachtigde: mr. J.F. Garvelink, advocaat te Amsterdam.
1. De procedure
Bij brief, gedateerd 9 september 2008, heeft de raad van tucht appellant afschrift toegezonden van evenvermelde beslissing, gegeven op een klacht, op 20 februari 2007 door B (hierna: klager) ingediend tegen onder andere appellant.
Bij een op 7 november 2008 ingediend beroepschrift heeft appellant tegen die beslissing beroep bij het College ingesteld.
De raad van tucht heeft bij brief van 18 november 2008 de stukken als bedoeld in artikel 53 van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 20 december 2008 heeft klager zijn reactie op het beroepschrift aan het College doen toekomen, onder toezending van een aantal stukken.
Bij brief van 11 maart 2010 heeft klager nadere stukken in het geding gebracht.
Op 25 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Klager is in persoon verschenen.
2. De beslissing van de raad van tucht
Bij de bestreden tuchtbeslissing heeft de raad van tucht de klacht tegen appellant gegrond verklaard, in dier voege dat betrokkene een deugdelijke grondslag aan zijn rapport heeft onthouden door daarin geen melding te maken van de beperking van het onderzoek, te weten dat het slechts betrekking had op de periode ná 1 januari 2005 en zonder enige inbreng van klager was uitgevoerd. Aan appellant is de maatregel van schriftelijke berisping opgelegd.
Ter zake van de formulering van de klacht door de raad van tucht, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden tuchtbeslissing alsmede naar de tussenbeslissing van de raad van tucht van 30 oktober 2007, die beide in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht en als hier ingelast worden beschouwd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant komt op tegen de motivering van de bestreden tuchtbeslissing en het oordeel van de raad van tucht dat hem een tuchtrechtelijk verwijt treft ten aanzien van het door hem uitgebrachte rapport van bevindingen. Appellant voert in beroep aan dat hij de tekst van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van 18 augustus 2005 nauw heeft gevolgd bij zijn opdrachtformulering. De opdracht die hij van C heeft ontvangen, heeft hij ook in die zin uitgelegd dat hij zijn onderzoek moest richten op de inbreuken die C tegen klager heeft gepleegd in het jaar 2005. Hij had geen enkele indicatie dat er sprake zou zijn van eerdere inbreuken. Hoewel appellant zich in retrospectief realiseert dat het wellicht beter was geweest - om misverstanden te voorkomen - in het rapport expliciet melding te maken van de periode waarop zijn onderzoek betrekking had, met name de begindatum van de onderzochte periode zijnde 1 januari 2005, stelt hij zich op het standpunt dat hem door dit na te laten niet kan worden verweten dat zijn rapport van bevindingen een deugdelijke grondslag ontbeert.
Voorts voert appellant aan dat hij bij de uitvoering van zijn onderzoek juist zorgvuldig heeft gehandeld door met geen van beide partijen – klager en C – overleg te voeren. Appellant heeft zijn opdracht beschouwd als een technische vraag van de rechtbank die hij op grond van de beschikbare gegevens zo objectief mogelijk moest beantwoorden. Voorzover bij klager onduidelijkheid bestond over de opdrachtformulering en de onderzochte periode, had deze destijds aan appellant de vraag kunnen stellen of ook onderzoek was gedaan naar het jaar 2004. Appellant had geen aanleiding om te veronderstellen dat hierover misverstanden heersten.
Ter zitting heeft appellant betoogd dat de oorspronkelijke klacht niet was gericht tegen de door hem onderzochte periode en het niet expliciet vermelden daarvan in zijn rapport van bevindingen. De raad van tucht heeft de klacht in zijn tussenbeslissing van 30 oktober 2007 (onder 3.2., 1ste gedachtestreepje) aldus omschreven dat appellant met zijn rapport niet werkelijk aan het vonnis heeft voldaan door werkzaamheden achterwege te laten en geen accountantscontrole op het onderliggende cijfermateriaal uit te voeren. In het kader van het boekenonderzoek is de aandacht van de raad van tucht verschoven naar de onderzochte periode. Appellant meent dat de raad van tucht de klacht ter zake een niet tot de klacht behorend verwijt gegrond heeft verklaard en dat appellant hierdoor niet de mogelijkheid heeft gehad zich naar behoren te verweren.
Concluderend stelt appellant zich primair op het standpunt dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij in strijd heeft gehandeld met artikel 11, eerste lid, van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994). Subsidiair betoogt appellant dat, indien hem wel een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt, dat verwijt niet van dien aard is dat daardoor het opleggen van een maatregel is gerechtvaardigd, laat staan de maatregel van berisping, die disproportioneel is ten opzichte van het verwijt.
3.2 Met betrekking tot het argument van appellant inzake de reikwijdte van de klacht overweegt het College als volgt. Blijkens punt 14 van de notulen van de eerste zitting bij de raad van tucht gehouden op 25 juni 2007 naar aanleiding van de ingediende klacht, heeft klager expliciet aangevoerd dat appellant de bankgegevens van C vanaf 1 oktober 2004 had moeten onderzoeken. Vervolgens heeft de raad van tucht, in het kader van zijn boekenonderzoek dat op 12 november 2007 ten kantore van appellant heeft plaatsgevonden, zich nadrukkelijk gericht op de vraag over welke periode het onderzoek van appellant in de administratie van C zich heeft uitgestrekt. Appellant heeft naar aanleiding van het boekenonderzoek van de raad van tucht gereageerd bij brief van 21 maart 2008 aan de raad van tucht waarin hij zijn zienswijze geeft op de uitkomst van het boekenonderzoek neergelegd in het verslag van bevindingen, en tevens ingaat op de door hem onderzochte periode. Op 26 mei 2008 heeft bij de raad van tucht een tweede zitting plaatsgevonden waarin appellant wederom is ingegaan op de uitkomst van het boekenonderzoek en waarin hij uitgebreid heeft uitgelegd waarom hij van mening was dat hij terecht zijn onderzoek bij C heeft beperkt tot de periode na 1 januari 2005.
Gelet op al het vorenstaande is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de klacht niet mede betrekking had op de onderzochte periode en evenmin dat appellant niet in de gelegenheid is geweest zich tegen dit klachtonderdeel te verweren. Uit het voorgaande blijkt immers dat appellant meerdere malen in de procedure bij de raad van tucht de gelegenheid heeft gehad te reageren op alle argumenten van klager alsmede op het verslag van bevindingen van het boekenonderzoek aangaande dit klachtonderdeel, en dat appellant deze gelegenheden ook daadwerkelijk heeft benut. Het College vermag dan ook niet in te zien dat appellant in zijn processueel belang op enige wijze is geschaad.
3.3 Ten aanzien van de gegrondverklaring van de klacht door de raad van tucht en de opgelegde maatregel overweegt het College als volgt.
Het College volgt de raad van tucht in zijn oordeel dat appellant tuchtrechtelijk verweten kan worden de reikwijdte van zijn onderzoek onvoldoende in zijn rapport van bevindingen te hebben aangegeven. Het College betrekt hierbij het feit dat – anders dan appellant heeft betoogd – uit het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Middelburg van
18 augustus 2005 niet ondubbelzinnig blijkt in welke periode door C nabootsingen van het originele werk van klager zijn verhandeld. In zijn betoog heeft appellant verwezen naar de passage vervat onder punt 2.4. van evengenoemd vonnis, waarin staat dat C bij D te Y in 2005 een aantal wandornamenten heeft laten vervaardigen die nagenoeg identiek zijn aan de wandreliëfs van eiser. Het College merkt evenwel op dat door de voorzieningenrechter in hetzelfde vonnis onder 2.3. is vastgesteld dat klager op 17 januari 2005 de overeenkomst met C zonder inachtneming van een opzegtermijn, heeft opgezegd. De abrupte opzegging van de overeenkomst door klager reeds in januari 2005 had voor appellant naar het oordeel van het College een aanwijzing moeten zijn dat geenszins in rechte vaststond dat de door klager vermoede inbreuken op zijn auteursrechten eerst vanaf 1 januari 2005 hebben plaatsgevonden. In dit kader is ook van belang dat de voorzieningenrechter in zijn beslissing, waarin aan C een gebod is opgelegd dat heeft geleid tot het onderzoek van appellant naar de administratie van C, op geen enkele wijze is aangegeven dat de door laatstgenoemde te overleggen gecertificeerde verklaring van een registeraccountant zich zou moeten beperken tot het jaar 2005.
Het College vermag dan ook niet in te zien dat appellant door het vonnis van de voorzieningenrechter te volgen gehouden was zich in het kader van zijn onderzoek bij C te beperken tot de periode vanaf 1 januari 2005. Hieruit volgt dat de door appellant onderzochte periode geen vanzelfsprekendheid was en dat appellant de beperking tot deze onderzoeksperiode expliciet in de opdrachtformulering en zijn rapport van bevindingen had moeten vermelden. Nu appellant dit heeft nagelaten - en hij evenmin melding heeft gemaakt van het feit dat hij in het kader van zijn onderzoek geen aanleiding heeft gezien nadere inlichtingen in te winnen bij klager als tegenpartij van C - is het College van oordeel dat zijn rapport van bevindingen een deugdelijke grondslag ontbeert. De conclusie luidt dat appellant in strijd heeft gehandeld met artikel 11, eerste lid, GBR-1994 en dat hij in aanmerking komt voor het opleggen van een maatregel.
Ten aanzien van de door de raad van tucht opgelegde maatregel constateert het College dat de omstandigheden van het geval, die bepalend zijn voor de ernst van een overtreding – in dit geval het feit dat het hier gaat om een omissie die voortvloeit uit een te beperkte interpretatie van een rechterlijk vonnis en dat de overtreding niet bewust is gepleegd – de conclusie wettigen dat deze overtreding appellant niet zo zwaar dient te worden aangerekend als de raad van tucht heeft gedaan. Het College acht gelet hierop de maatregel van schriftelijke waarschuwing passend en geboden.
3.4 Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het beroep gegrond moet worden verklaard voor zover het is gericht tegen de opgelegde maatregel, voor het overige moet worden verworpen, dat de bestreden tuchtbeslissing moet worden vernietigd voor zover deze de opgelegde maatregel betreft en dat het College de zaak zelf afdoende aan appellant de maatregel van schriftelijke waarschuwing oplegt.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op titel II van de Wet RA zoals deze wet luidde tot 1 mei 2009 en op artikel 11 GBR-1994.
4. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond voor zover het is gericht tegen de opgelegde maatregel;
- vernietigt de bestreden beslissing van de raad van tucht in zoverre;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- legt aan appellant de maatregel op van schriftelijke waarschuwing.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.A.B. van Dorst-Tatomir en mr. M.M. Smorenburg, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Bannink, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 september 2010.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. L.C. Bannink
R a a d van T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
BESLISSING in de zaak met nummer R 601 van
A en E,
beiden registeraccountant en kantoorhoudende te X,
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift van 14 februari 2007, aangevuld op 20 februari 2007,
(b) het verweerschrift van betrokkene A van 16 maart 2007, met bijlagen en
(c) het verweerschrift van betrokkene E van 16 maart 2007, met bijlagen.
1.2 De Raad van Tucht heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 25 juni 2007, waarvan notulen zijn opgemaakt.
1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voormelde zitting hun standpunten toegelicht (klager aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities) en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De Raad van Tucht heeft bij tussenbeslissing van 30 oktober 2007 bepaald dat de twee leden van de Raad een onderzoek zouden verrichten zoals in de rechtsoverwegingen van die tussenbeslissing is omschreven ten kantore van betrokkene A met betrekking tot diens werkzaamheden ten behoeve van de totstandkoming van het door hem uitgebrachte rapport van bevindingen van 13 september 2005.
1.5 Genoemde leden van de Raad van Tucht hebben op 12 november 2007 bedoeld onderzoek ingesteld en daarvan een verslag opgemaakt, gedateerd 19 december 2007, dat aan partijen is gezonden.
1.6 Klager heeft naar aanleiding hiervan een schriftelijke "reactie op het boekenonderzoek", gedateerd 7 februari 2008, aan de Raad van Tucht en aan betrokkenen doen toekomen.
1.7 Betrokkene E heeft hierop gereageerd met een brief van 17 maart 2008 aan de Raad van Tucht en betrokkene A met een brief van 21 maart 2008 aan de Raad van Tucht. Van deze brieven zijn afschriften aan klager verstrekt.
1.8 Klager heeft de wens geuit in de gelegenheid te worden gesteld de klacht nader mondeling toe te lichten in een zitting van de Raad van Tucht en de Raad van Tucht heeft die nadere zitting bepaald op 26 mei 2008.
1.9 De Raad van Tucht heeft de klacht verder behandeld ter openbare zitting van 26 mei 2008, waar klager B en betrokkenen A RA en E RA allen in persoon aanwezig waren. Ook van deze zitting zijn notulen opgemaakt.
1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voormelde zitting hun standpunten nader toegelicht (klager aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities) en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.9 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook alle voormelde pleitnotities, de tussenbeslissing van de Raad van Tucht van 30 oktober 2007, het verslag van het op 12 november 2007 gehouden boekenonderzoek van 19 december 2007, alsmede de genoemde schriftelijke reacties daarop van klager en betrokkenen, geldt als hier ingevoegd.
Wat de vaststaande feiten betreft, verwijst de Raad van Tucht naar zijn tussenbeslissing van 30 oktober 2007.
Ook wat de omschrijving van de klacht betreft verwijst de Raad van Tucht naar zijn tussenbeslissing van 30 oktober 2007.
4. De gronden van de beslissing
4.1 Omtrent de klacht en het daartegen gevoerde verweer overweegt de Raad van Tucht als volgt.
4.2 Met betrekking tot de klacht aan het adres van betrokkene A aangaande diens rapport van bevindingen van 13 september 2005, overweegt de Raad van Tucht het volgende.
4.3 De rechtbank Middelburg heeft in haar vonnis van 18 augustus 2005 onder meer overwogen (onderdeel 4.4): “Gelet echter op de stellingen van partijen over en weer en de overgelegde stukken blijkt dat er bij eiser terecht onduidelijkheid bestaat over de aantallen nabootsingen die de leverancier heeft geleverd en die zijn verkocht door gedaagden. Bovendien is geen inzicht gegeven in de gemaakte winst en de wijze waarop deze is berekend.” Deze overweging is door de rechtbank ten grondslag gelegd aan haar beslissing om gedaagden te gebieden aan eiser te overhandigen een door een registeraccountant gecertificeerde verklaring als omschreven in dat vonnis en weergegeven onder 2.3 in de tussenbeslissing van de Raad van 30 oktober 2007.
4.3 Betrokkene A heeft in de onderhavige klachtprocedure steeds gesteld dat hij zich bij het uitvoeren van zijn opdracht slechts heeft laten leiden door de inhoud van het rechtbankvonnis terzake. De Raad van Tucht vermag evenwel niet in te zien waarom betrokkene A dan, gelet op de hiervoor onder 4.3 weergegeven overweging van de rechtbank, zijn onderzoek heeft beperkt tot de periode ná 1 januari 2005, te meer nu -naar betrokkene A eveneens uit genoemd vonnis kon afleiden- klager reeds op 17 januari 2005 zijn samenwerkings-overeenkomst met C had opgezegd.
4.4 Weliswaar houdt genoemd vonnis onder 2.4 in dat gedaagden bij D “in 2005” een aantal wandornamenten hebben laten vervaardigen die nagenoeg identiek zijn aan de wandreliëfs van klager, maar dat houdt geenszins in dat zulks niet ook reeds in 2004 zou kunnen zijn geschied.
4.5 Op de onderhavige - door betrokkene wel juist geformuleerde - opdracht aan hem was de Richtlijn voor de Accountantscontrole 920 (RAC 920) van toepassing. Naar aanleiding van die richtlijn had betrokkene zich er onder meer van moeten vergewissen dat er met de belanghebbenden, die een exemplaar van zijn rapport met de feitelijke bevindingen zouden ontvangen, duidelijk overeenstemming bestond over de overeengekomen werkzaamheden en de voorwaarden van de opdracht, waaronder begrepen de omvang van de uit te voeren specifieke werkzaamheden.
4.6 Betrokkene A heeft ter zitting van de Raad van 26 mei 2008 verklaard dat hij na de betekening van het vonnis twee weken de tijd had om het onderzoek te doen en daarvan te rapporteren, dat hij daarom geen tijd heeft gehad om klager te benaderen en te horen en dat hij ook overigens van mening was geweest dat voor dit laatste geen aanleiding bestond.
4.7 Door onder de gegeven omstandigheden de opdracht te aanvaarden, het onderzoek te doen en van zijn werkzaamheden terzake een rapport uit te brengen, waarin geen melding is gemaakt van de beperking van het onderzoek, te weten dat het slechts betrekking had op de periode ná 1 januari 2005 (waarmee de beperkte waarde van het rapport voor het doel waartoe het was uitgebracht zou zijn gegeven) en zonder enige inbreng van klager was uitgevoerd, heeft betrokkene A een deugdelijke grondslag aan dat rapport onthouden. Aldus heeft hij gehandeld in strijd met artikel 11 lid 1 van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (GBR-1994). De klacht tegen betrokkene A moet daarom in zoverre gegrond worden verklaard.
4.8 Met betrekking tot de klacht aan het adres van betrokkene E over het doen van onduidelijke mededelingen om de rechtbank ervan te overtuigen dat aan het vonnis was voldaan, overweegt de Raad van Tucht het volgende.
4.9 De door klager gewraakte brieven van betrokkene E van 11 oktober 2005 en 24 oktober 2005 bevatten enige uitleg omtrent accountantsverklaringen in het algemeen en het "rapport van bevindingen" van betrokkene A in het bijzonder, welke uitleg niet als onjuist kan worden aangemerkt. In die brieven heeft betrokkene E zich niet achter de inhoud van het rapport van betrokkene A geschaard.
4.10 Ook overigens heeft betrokkene E in de onderhavige zaak niet gehandeld in strijd met de GBR-1994, zodat de klacht tegen hem ongegrond moet worden verklaard.
4.11 Gelet op de aard en de ernst van de hiervoor vastgestelde, door betrokkene A begane schending van de GBR-1994 - gesproken moet worden van een fout met mogelijk nadelige gevolgen voor klager in diens gerechtelijke procedure tegen C - kan als op te leggen maatregel niet met een waarschuwing worden volstaan, maar dient een schriftelijke berisping te worden opgelegd. Hierbij heeft de Raad van Tucht in het bijzonder ook in aanmerking genomen dat betrokkene A door zijn houding ter zitting van de Raad geen blijk heeft gegeven het laakbare van zijn handelen in deze zaak in te zien.
4.12 Op grond van al het voorgaande dient als volgt te worden beslist.
Verklaart de klacht tegen betrokkene A gegrond in voege als hiervoor omschreven;
legt terzake aan betrokkene A de maatregel van schriftelijke berisping op;
verklaart de klacht tegen betrokkene E ongegrond.
Aldus beslist door mr. J.P.A. Boersma, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en J.W. Schallenberg RA, leden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad van
__________ __________
secretaris voorzitter
R a a d van T u c h t
voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten
te Amsterdam
TUSSENBESLISSING in de zaak met nummer R 601 van
A en E,
beiden registeraccountant en kantoorhoudende te X,
1. Het verloop van de procedure
1.1 De Raad heeft kennisgenomen van de in deze zaak gewisselde en aan partijen bekende stukken, waaronder:
(a) het klaagschrift van 14 februari 2007, aangevuld op 20 februari 2007,
(b) het verweerschrift van betrokkene A van 16 maart 2007, met bijlagen en
(c) het verweerschrift van betrokkene E van 16 maart 2007, met bijlagen.
1.2 De Raad van Tucht heeft de klacht behandeld ter openbare zitting van 25 juni 2007, waarvan notulen zijn opgemaakt.
1.3 Partijen hebben bij gelegenheid van voormelde zitting hun standpunten toegelicht (klager aan de hand van aan de Raad van Tucht overgelegde pleitnotities) en geantwoord op vragen van de Raad van Tucht.
1.4 De inhoud van de gedingstukken, waaronder ook voormelde pleitnotities, geldt als hier ingevoegd.
2.1 Klager is beeldhouwer en verkoopt sinds 1999 in zijn bedrijf auteursrechtelijk beschermde, door hem zelf vervaardigde werken. Na vier jaar de verkoop van deze werken zelf te hebben gedaan, heeft klager de verkoopactiviteiten doen overnemen door de v.o.f. C, die daartoe de beschikking kreeg over het klantenbestand van klager.
2.2 Begin 2005 bleek dat C werken van klager liet vervaardigen door een andere gieterij, te weten de v.o.f. D te Y.
2.3 In een daarop door klager tegen C en haar firmanten aangespannen gerechtelijke procedure heeft de rechtbank te Middelburg bij vonnis van 18 augustus 2005 onder meer bepaald dat gedaagden (C en haar firmanten) binnen eenentwintig dagen na betekening van het vonnis een door een registeraccountant gecertificeerde verklaring aan eiser (klager) dienden te overhandigen, waaruit blijkt:
- hoeveel en welke nabootsingen de leverancier aan gedaagden heeft geleverd;
- hoeveel nabootsingen en welke door gedaagden zijn verkocht;
- aan welke personen en ondernemingen de nabootsingen zijn verkocht;
- tegen welke prijs de nabootsingen zijn ingekocht;
- tegen welke prijs de nabootsingen zijn verkocht;
- wat de per verkochte nabootsing gemaakte winst is;
- wat de precieze wijze is waarop deze winst is berekend;
- wat de voorraad ongeoorloofde nabootsing is die gedaagden thans nog hebben.
2.4 Betrokkene A is hierop in september 2005 door C (in casu haar directeur F) verzocht de werkzaamheden als omschreven in het vonnis uit te voeren, welke opdracht bij schriftelijke verklaring van 12 september 2005 werd bevestigd.
2.5 Vervolgens heeft betrokkene A een "Rapport van bevindingen" het licht doen zien, gedateerd 13 september 2005, waarin hij verslag deed van zijn werkzaamheden ingevolge genoemde opdracht.
2.6 Op 10 oktober 2005 verzocht de advocaat van C betrokkene A een gecertificeerde accountantsverklaring over te leggen waaruit blijkt dat het "Rapport van bevindingen" voldeed aan de hiervoor weergegeven omschrijving in het vonnis. Omdat betrokkene A met vakantie was, is op dit verzoek gereageerd door diens kantoorgenoot, betrokkene E, bij brief van 11 oktober 2005, waarin resumerend wordt gesteld: "dat het door de heer A uitgebrachte rapport van bevindingen voldoet aan het gevraagde door de voorzieningenrechter, namelijk een gecertificeerde verklaring over de door hem verrichte en gerapporteerde specifieke werkzaamheden".
2.7 Bij brief van 19 oktober 2005 verzocht de advocaat van C betrokkene A "zo volledig mogelijk te onderbouwen waarom een accountantsverklaring hier niet mogelijk is en uw verklaring de hoogst mogelijke zekerheid geeft", waarop door betrokkene E bij brief van 24 oktober 2005 werd gereageerd met - onder meer - een uiteenzetting van hetgeen in de RAC 920 omtrent een opdracht tot het verrichten van specifieke werkzaamheden is bepaald en met de mededelingen: "Dit rapport kan in de volksmond ook worden aangeduid als de 'verklaring van de accountant' over het door hem onderzochte. Kortom, wij blijven van mening dat het door de heer A uitgebrachte rapport van bevindingen voldoet aan het gevraagde van de Voorzieningenrechter, zoals ook reeds aangegeven in onze brief/fax van 11 oktober j.l.".
2.8 De rechtbank heeft in een executieprocedure bij vonnis van 15 november 2005 op grond van de aan haar overgelegde stukken van de hand van betrokkenen beslist te aanvaarden dat de door haar gevraagde verklaring vaktechnisch niet mogelijk was en dat het aan haar overgelegde "rapport van bevindingen" voldoet aan haar intenties. In een door klager aangespannen bodemprocedure heeft de rechtbank te Middelburg bij vonnis van 24 januari 2007 onder 4.6.5. geoordeeld dat het "rapport van bevindingen" beschouwd kan worden als een gecertificeerde accountantsverklaring.
3.1 De klacht richt zich op de hiervoor vermelde mededelingen van betrokkenen, te weten het rapport van bevindingen van betrokkene A van 13 september 2005 en de brieven van betrokkene E dienaangaande van 11 en 24 oktober 2005.
3.2 De klacht houdt naar de Raad van Tucht begrijpt en zakelijk samengevat in: - dat betrokkene A met genoemd "rapport van bevindingen" niet werkelijk aan het vonnis heeft voldaan nu hij het rapport geen deugdelijke grondslag heeft gegeven door werkzaamheden achterwege te laten en geen accountantscontrole op het onderliggend cijfermateriaal uit te voeren en
- dat betrokkenen zich partijdig achter C hebben geschaard door middel van onduidelijke mededelingen van betrokkene E om de rechtbank ervan te overtuigen dat aan het vonnis was voldaan.
4. De gronden van de beslissing
4.1 De in het geding gebrachte stukken en het ter zitting verhandelde bevatten onvoldoende gegevens om over de voorliggende klacht te kunnen oordelen. De uitkomsten van het "rapport van bevindingen" van betrokkene A van 13 september 2005 zijn zodanig, dat het de Raad van Tucht geraden voorkomt nader onderzoek te doen.
4.2 Nu een ander middel niet geschikt lijkt ter verkrijging van de voor de beoordeling van de klacht noodzakelijke gegevens, zal de Raad een onderzoek bevelen ten kantore van betrokkene A in de van belang zijnde dossiers van betrokkenen met betrekking tot de totstandkoming van genoemd rapport.
4.3 Het onderzoek zal zich in het bijzonder ook dienen te richten op de vraag over welke periode het onderzoek van betrokkene A in de administratie van de onderzochte huishouding zich heeft uitgestrekt en op het accountantsdossier, zulks met het oog op het zich vormen van een oordeel door de Raad over de werkzaamheden die betrokkene aangaande die administratie heeft kunnen verrichten en daadwerkelijk heeft verricht.
4.4 Bij het onderzoek dient te worden betrokken al hetgeen overigens van belang kan zijn voor de oordeelsvorming van de Raad over de verklaringen en mededelingen, die betrokkenen in de onderhavige zaak hebben afgegeven.
4.5 De Raad van Tucht zal iedere verdere beslissing aanhouden.
bepaalt dat de leden van de Raad Tsj. Hotsma RA en J.W. Schallenberg RA een onderzoek zullen verrichten zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen is omschreven ten kantore van betrokkene A;
bepaalt dat de secretaris van de Raad betrokkene nader schriftelijk zal doen weten op welke dag en uur het voormelde onderzoek zal plaatsvinden en dat hij zich daarover met betrokkene op de door hem gewenste wijze zal verstaan;
bepaalt dat voornoemde leden van de Raad van hun bevindingen schriftelijk verslag zullen doen aan de Raad;
bepaalt dat de secretaris van de Raad aan klager en betrokkenen van dat verslag een afschrift doet toekomen;
bepaalt dat klager in de gelegenheid is binnen zes weken na verzending van het verslag door de secretaris van de Raad daarover opmerkingen te maken door het in die periode doen toekomen van een schriftuur aan de secretaris van de Raad, zulks onder gelijktijdige mededeling of hij in de gelegenheid wenst te worden gesteld de klacht nader mondeling toe te lichten in een zitting van de Raad;
bepaalt dat betrokkenen na ommekomst van voormelde zes weken in de gelegenheid zijn binnen zes weken opmerkingen te maken over het verslag door het in die periode doen toekomen van een schriftuur aan de secretaris van de Raad, zulks onder gelijktijdige mededeling of zij in de gelegenheid wensen te worden gesteld de klacht nader mondeling toe te lichten in een zitting van de Raad;
bepaalt dat de secretaris van de Raad de eventuele schrifturen houdende opmerkingen over het verslag zoals hiervoor bedoeld telkens aan de wederpartij doet toekomen;
bepaalt dat na het verstrijken van de laatstgenoemde periode van zes weken zal worden beslist of de Raad een beslissing over de klacht zal geven dan wel die beslissing zal doen voorafgaan door een nadere zitting van de Raad en dat de secretaris van de Raad de desbetreffende beslissing van de Raad aan partijen zal mededelen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus beslist door mr. J.P.A. Boersma, voorzitter, Tsj. Hotsma RA en J.W. Schallenberg RA, leden, in aanwezigheid van W. Welmers, secretaris, en uitgesproken ter openbare zitting van de Raad van
__________ __________
secretaris voorzitter