5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat een beroep op overmacht in de zin van artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1782/2003, indien het slaagt, er slechts toe kan leiden dat voor de berekening van het referentiebedrag van de betrokken landbouwer een andere referentieperiode dan de periode 2000-2002 wordt gehanteerd, te weten, afhankelijk van het jaar of de jaren waarop de overmacht betrekking heeft, hetzij de referentieperiode overeenkomstig het eerste lid van genoemd artikel, hetzij de referentieperiode overeenkomstig het tweede lid van genoemd artikel. Artikel 42, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 speelt in dat verband geen rol.
5.2 Het College stelt voorts vast dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat in het geval van appellant niet kan worden gesproken van een omstandigheid waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet vermeden hadden kunnen worden en dat reeds daarom geen sprake is van overmacht. Vervolgens heeft verweerder in dat besluit een uiteenzetting gegeven over de voorwaarden waaronder wild- en vogelschade wordt gelijkgesteld met een ernstige natuurramp en als een geval van overmacht kan worden erkend. Daarbij heeft verweerder, naar analogie van de in genoemde communautaire richtsnoeren opgenomen eis met betrekking tot ongunstige weersomstandigheden, de eis geformuleerd dat de wild- en vogelschade in een productieverlies van ten minste 30% moet hebben geresulteerd.
5.3 Naar het oordeel van het College heeft verweerder met deze motivering niet helder gemaakt welke grond dragend is geweest voor zijn oordeel dat appellant geen beroep op overmacht toekomt. Verweerders standpunt dat niet kan worden gesproken van een omstandigheid waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden en dat reeds daarom geen sprake is van overmacht, lijkt toewijzing van het beroep op overmacht van appellant in verweerders visie verder hoe dan ook uit te sluiten. Van verweerders uiteenzetting over de voorwaarden waaronder wild- en vogelschade wordt gelijkgesteld met een ernstige natuurramp en de toepassing van vorengenoemde eis van ten minste 30% productieverlies op het voorliggende geval, gaat daarentegen sterk de suggestie uit dat evengenoemd standpunt niettemin ruimte laat voor honorering van dat beroep op overmacht indien en voor zover aan evengenoemde voorwaarden is voldaan. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd geen opheldering verschaft over de onderlinge verhouding van deze beide afwijzingsgronden.
Overigens heeft verweerder in het bestreden besluit nagelaten om zijn conclusie dat niet kan worden gesproken van een omstandigheid waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden, te onderbouwen. Ter zitting heeft verweerder hiervoor desgevraagd evenmin enige onderbouwing gegeven.
5.4 Bij brief van 17 januari 2006 heeft appellant aan verweerder productiecijfers ten aanzien van luzerne overgelegd. Voorts heeft hij daarover in de telefonische hoorzitting opgemerkt dat hij meent dat ook bij de gedroogde voedergewassen, zoals luzerne, een probleem speelt.
In dit verband heeft verweerder ter zitting erkend dat niet slechts de daadwerkelijke productie van zetmeelaardappelen en zaaizaad van invloed is op de uitbetaling van steun, zoals in het bestreden besluit is overwogen, maar dat dit, gelet op Verordening (EG) nr. 603/95, ook geldt voor het gedroogde voedergewas luzerne. Zoals door verweerder ter zitting ook is toegegeven, is derhalve bij de berekening van het productieverlies van appellant met toepassing van de zogenoemde 30%-drempel ten onrechte aan dit gewas in het geheel geen aandacht geschonken.
5.5 Gelet op hetgeen in 5.2 tot en met 5.4 is overwogen, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge deze bepaling dient de beslissing op bezwaar te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Het College zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5.6 Nu nadere besluitvorming van verweerder over de vaststelling van de toeslagrechten van appellant noodzakelijk is en vergoeding van wettelijke rente pas aan de orde kan komen in het kader van de eventuele uitbetaling van toeslagrechten op basis van deze nadere besluitvorming, komt het verzoek van appellant om toekenning van deze schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb niet voor toewijzing in aanmerking.
5.7 Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb ziet het College geen aanleiding.