5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nadat appellante het hoger beroep in de zaak AWB 08/246 heeft ingesteld, heeft AFM op 18 februari 2009 een gewijzigd besluit op het bezwaar van appellante genomen, waarbij de heffing voor 2006, met inbegrip van de korting voor automatisch incasso, is vastgesteld op € 720,--. Omdat dit nieuwe besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt, wordt op grond van de artikelen 6:24 juncto 6:18 en 6:19 van de Awb het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit.
5.2 Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank in de zaak over de heffing voor 2007 het verweerschrift buiten behandeling had moeten laten, omdat het verweerschrift te laat, namelijk niet uiterlijk tien dagen voor de zittingsdatum, werd ingediend.
Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Hoewel het verweerschrift geen nader stuk is in de zin van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb, acht het College, zoals het eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2008, AWB 06/838, <www.rechtspraak.nl, LJN: BD0266), die bepaling hier van belang, nu deze beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen, waarbij met name van belang is dat wordt voorkomen dat een partij onverhoeds wordt geconfronteerd met stukken waarop zij niet meer adequaat kan reageren. Appellante heeft, blijkens haar ontvangstbevestiging aan de rechtbank van 2 juli 2009, uiterlijk op die datum kennis kunnen nemen van het verweerschrift, dat haar op 30 juni 2009 door de rechtbank was toegezonden. Mede gelet op de inhoud en omvang van het verweerschrift, waarin de reeds in bezwaar door AFM ingenomen standpunten zijn toegelicht, en op de omstandigheid dat appellante, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, in 2007 een vergelijkbare beroepszaak bij de rechtbank heeft gevoerd, ziet ook het College niet in dat appellante te weinig tijd zou hebben gehad om het verweerschrift te bestuderen en daarop desgewenst tijdens de zitting op 9 juli 2009 te reageren. Dit brengt mee dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellante niet in haar belangen is geschaad doordat het verweerschrift niet buiten beschouwing is gelaten.
5.3 In dit geschil is aan de orde het oordeel van de rechtbank dat AFM terecht en op goede gronden aan appellante over het jaar 2006 een heffing van € 745,-- en over het jaar 2007 een heffing van € 897,50 heeft opgelegd. Meer in het bijzonder gaat het om de vraag of de Minister met het vaststellen van de onderhavige heffingsmaatstaf de grenzen van zijn regelgevende bevoegdheid niet heeft overschreden.
5.4 Op grond van artikel 98 van de Wfd en – met ingang van 1 januari 2007 – op grond van artikel 1:40 van de Wft is de AFM als toezichthouder bevoegd om aan onder toezicht staande ondernemingen kosten in rekening te brengen die door haar als toezichthouder worden gemaakt bij de uitvoering van haar taak. De door appellante bestreden doorberekening van deze kosten naar het aantal medewerkers in dienst bij de vergunninghouder is voor 2006 vastgelegd in artikel 10, eerste lid, onder b, sub 6° van de Regeling toezichtkosten Wfd en voor 2007 in artikel 4, aanhef en onder l, van de op het Bbft gebaseerde Vaststellingsregeling 2007.
5.5 Volgens vaste jurisprudentie van het College kan aan een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere – algemeen verbindende – regeling, dan wel indien met inachtneming van de beoordelingsvrijheid van de regelgever en derhalve met terughoudendheid toetsend geoordeeld moet worden dat het voorschrift een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kan doorstaan.
5.5.1 De grief van appellante dat een doorberekening naar het aantal medewerkers in dienst bij de vergunninghouder, zoals vermeld in artikel 10, eerste lid, onder b, sub 6° van de Regeling toezichtkosten Wfd, respectievelijk artikel 4, aanhef en onder l, van de Vaststellingsregeling 2007, in strijd is met de wet dan wel met een – hogere – algemeen verbindende regeling, omdat de tarieven niet gebaseerd zouden zijn op een omslag, faalt. Artikel 98 van de Wfd en artikel 1:40 van de Wft bevatten geen maatstaf voor en/ of nadere eisen aan de doorberekening van kosten van toezicht. In de Regeling toezichtkosten Wfd dan wel het Bbft is evenmin bepaald dat de toezichtkosten worden “omgeslagen”. De term “omslaan” of enige variant daarvan wordt in de hiervoor genoemde ministeriele regelingen niet gebruikt. Dat, zoals appellante juist heeft gesteld, in de algemene toelichting op deze ministeriele regelingen wordt vermeld “dat de toezichtkosten die niet door de rijksbijdrage worden gedekt, (…) over de onder toezicht staande financiële ondernemingen [worden] omgeslagen” doet aan het voorgaande niet af. Aan de hiervoor geciteerde vermelding van het woord “omgeslagen” kan immers niet slechts de door appellante voorgestane betekenis worden gehecht. De term ‘omslaan’ heeft in het spraakgebruik een bredere betekenis, namelijk het naar een bepaalde maatstaf verdelen.
5.5.2 Met betrekking tot de vraag of de aan de orde zijnde voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen kunnen doorstaan, stelt het College voorop dat de keuze van de regelgever voor de heffingssystematiek en de heffingsmaatstaf steunt op de daartoe in de toelichting bij de Regeling bekostiging Wfd uiteengezette gronden. Uit de toelichting bij artikel 14 van deze regeling blijkt dat gekozen is voor een systeem “waarbij de hoogte van het (…) in rekening te brengen bedrag bestaat uit een vast gedeelte (minimumbedrag) en een aanvullend variabel gedeelte dat afhankelijk is van het tarief. Het minimumbedrag sluit aan bij de kosten van de gemiddelde minimale toezichtinspanningen die door de AFM met betrekking tot onder toezicht staande financiële dienstverleners binnen een bepaalde (sub)categorie worden geleverd”. De heffingsmaatstaven zijn, zoals blijkt uit de toelichting bij artikel 10, gebaseerd op de in het rapport “Herziening financiering toezicht op de financiële marktsector” (Tweede Kamer 2002-2003, 28 122, nr. 16) geformuleerde uitgangspunten. Volgens dat rapport wordt een rechtvaardige en evenwichtige verdeling van de toezichtkosten verkregen wanneer de heffingsmaatstaven voldoen aan bepaalde, in het rapport nader omschreven randvoorwaarden. Het oogmerk van de kostendoorberekening is daarbij om zo goed mogelijk aan te sluiten bij de werkelijke toezichtinspanningen, de daarmee gepaarde kosten en op het profijt van het toezicht. Blijkens het rapport voldoen de daarin vastgestelde heffingsmaatstaven – de personeelsomvang voor financiële intermediairs – aan bedoelde randvoorwaarden en geven zij een goede weergave van de toezichtinspanning en het profijt van het toezicht voor de onder toezicht staande instelling.
5.3.3 Gelet op de bij voornoemde regelingen gegeven toelichting op de onder de Wfd ingevoerde en onder de Wft behouden heffingssystematiek, heffingsmaatstaven en de vastgestelde tarieven, is het College van oordeel dat van strijd met het verbod van willekeur, in dier voege dat de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van de totstandbrenging van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen, geen sprake is. De stelling van appellante dat het onjuist is dat zij als integere tussenpersoon betaalt voor het toezicht op de sector stuit af op de omstandigheid dat het heffingenstelsel (mede) is gegrond op het profijtbeginsel. Zoals het College al heeft overwogen in zijn uitspraken van 18 juni 2008 (AWB 07/184 en 07/183, <www.rechtspraak.nl>, LJN: BD4852 en BD4847) zal het mede in verband met het risicogeoriënteerde karakter van het toezicht kunnen voorkomen dat bepaalde kosten voortvloeiend uit intensief toezicht op de tot de desbetreffende (sub)categorie behorende marktdeelnemers ten aanzien van wie de toezichthouder een verhoogd risico aanwezig acht, via een redelijke verdeelsleutel gespreid worden over alle instellingen in de (sub)categorie die geacht kunnen worden van dat toezicht in algemene zin profijt te hebben, in het bijzonder omdat daarmee het belang van vertrouwen in de financiële markt is gediend.
5.6 Appellante heeft gesteld dat de tariefstructuur is ingegeven door de wens van de grote partijen kleinere partijen uit de markt te drukken. Het College ziet voor de juistheid van dit betoog geen aanknopingspunten. Uit de toelichting bij de Vaststellingsregeling 2006 blijkt dat de Minister bij de vaststelling van de tarieven rekening heeft gehouden met de relatie die bestaat tussen de intensiteit van het toezicht en de hoogte van het tarief voor de omvang van individuele instellingen. Bij de vaststelling van basistarief is tevens rekening gehouden met de draagkracht van kleine organisaties waarbij de tarieven niet mogen leiden tot een te hoge drempel van toetreding tot de markt. Ook heeft over de tarieven overleg plaatsgevonden met de vertegenwoordigers van de brancheorganisaties.
Voor adviseurs en bemiddelaars in een financieel product zijn in de Vaststellingsregeling 2006 en 2007 drie klassen vastgesteld met een zekere bandbreedte, gerelateerd aan het aantal medewerkers. Appellante valt in de laagste categorie – 0 fte tot en met 1,0 fte – en betaalt daardoor het laagste bedrag (basistarief). Deze tariefindeling is naar het oordeel van het College niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Hoewel voorstelbaar was geweest dat nog meer klassen zouden zijn gecreëerd met een nog fijnmaziger systeem van kostenberekening, kan niet geoordeeld worden dat de in geding zijnde indeling leidt tot onevenredige resultaten.
5.7 Slotsom van het voorgaande is dat de rechtbank juist heeft geoordeeld dat de Minister met het vaststellen van de onderhavige heffingsmaatstaf de grenzen van zijn regelgevende bevoegdheid niet heeft overschreden en AFM derhalve terecht en op goede gronden aan appellante over het jaar 2006 een heffing van € 745,-- en over het jaar 2007 een heffing van € 897,50 heeft opgelegd.
5.8 Ten aanzien van het besluit van AFM van 18 februari 2009 overweegt het College als volgt.
In het besluit van AFM van 18 februari 2009 is de eerder opgelegde heffing van € 745,-- op grond van de Aanpassingsregeling verlaagd tot € 720,--. Aangezien het besluit van 18 februari 2009 niet meer inhoudt dan een verlaging van de eerder opgelegde heffing, kan ook dit besluit, gelet op hetgeen het College hiervoor in paragrafen 5.4 tot en met 5.7 heeft overwogen, in rechte stand houden. Het beroep tegen het besluit van 18 februari 2009 is daarom ongegrond.
5.9 Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is, ook voor zover gericht tegen het besluit van AFM van 18 februari 2009. De bestreden uitspraken van de rechtbank zullen worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.