5. De beoordeling van het geschil
5.1 Nadat appellante het hoger beroep had ingesteld, heeft AFM op 17 februari 2009 een gewijzigd besluit op het bezwaar van appellante tegen de opgelegde heffing voor doorlopend toezicht 2007 genomen, waarbij de heffing voor 2007 is vastgesteld op € 654,75. Omdat dit nieuwe besluit niet geheel aan het beroep van appellante tegemoet komt, wordt op grond van het bepaalde in de artikelen 6:24 juncto 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen dat nieuwe besluit.
5.2 In hoger beroep is in de eerste plaats aan de orde de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de intrekking van de vergunning per 29 oktober 2007 door AFM in rechte stand kan houden. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hiertoe het volgende.
Appellante heeft in het bezwaarschrift tegen de heffing voor doorlopend toezicht over het jaar 2006, welk bezwaarschrift door AFM op 23 november 2006 is ontvangen, verzocht haar aanvraag van januari 2006 als niet gedaan te beschouwen indien de rechtbank in de lopende beroepszaak de totale kosten niet zou mitigeren. AFM heeft op 26 juni 2007 de gevraagde vergunning verleend. Bij brief van 29 oktober 2007 heeft appellante AFM meegedeeld dat zij de verzekeringsportefeuille heeft afgegeven en dat zij dienaangaande geen activiteiten meer verricht.
Het College is met de rechtbank van oordeel dat het verzoek, zoals geformuleerd in het hiervoor genoemde bezwaarschrift, geen ongeclausuleerd verzoek tot intrekking van de destijds lopende vergunningaanvraag betrof. Voor zover AFM het verzoek diende op te vatten als een verzoek tot intrekking van de (later) verleende vergunning geldt bovendien dat de intrekking op zijn vroegst met de bekendmaking van de uitspraak van de rechtbank van 17 oktober 2007 werking kon krijgen. Met de rechtbank is het College eveneens van oordeel dat, gelet op de doelstellingen die zijn gemoeid met het toezicht waarin de Wfd voorzag en thans de Wft voorziet, de rechtszekerheid zich verzet tegen het intrekken van een vergunning met terugwerkende kracht. Intrekking van de vergunning met terugwerkende kracht tot de datum van de aanvraag zou betekenen dat in de tussentijd uitgeoefende activiteiten achteraf zonder vergunning zouden zijn uitgeoefend. Bovendien kunnen het door AFM uitgeoefende toezicht en de daarmee gemoeide kosten niet achteraf ongedaan worden gemaakt.
Gelet op het voorgaande ziet het College in de omstandigheid dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de brief van 22 november 2006 aan de rechtbank was gericht, geen reden om de uitspraak te vernietigen. De eerste grief van appellante faalt.
5.3 In hoger beroep is voorts aan de orde of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de door AFM opgelegde heffing voor doorlopend toezicht over het jaar 2007 in rechte stand kan houden. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Strijd met het evenredigheidsbeginsel heeft het College niet kunnen vaststellen. Voor adviseurs en bemiddelaars in een financieel product zijn in de Vaststellingsregeling 2007 – evenals die van 2006 – drie klassen vastgesteld met een zekere bandbreedte, gerelateerd aan het aantal medewerkers. Appellante valt in de laagste categorie – 0 fte tot en met 1,0 fte – en betaalt daardoor het basistarief dat in 2007 in de categorie waar appellante toe behoort, € 910,-- bedroeg. Uit de – in verband met de invoering van de nieuwe heffingssystematiek uitgebreide – toelichting bij de Vaststellingsregeling 2006 blijkt dat de minister van Financiën (hierna: de Minister) bij de vaststelling van de tarieven rekening heeft gehouden met de relatie die bestaat tussen de intensiteit van het toezicht en de omvang van individuele instellingen en dat bij de vaststelling van het basistarief tevens rekening is gehouden met de draagkracht van kleine organisaties. Evenals de rechtbank acht het College dit vaste tarief niet onredelijk hoog. Dat de aan de vergunning verbonden kosten in het geval van appellante meer bedragen dan de met de vergunning behaalde omzet, leidt niet tot de conclusie dat de heffing niet had mogen worden opgelegd. De toezichtkosten sluiten aan bij de toezichtinspanningen en zijn niet gerelateerd aan de behaalde omzet van de individuele vergunninghouder. Het was aan appellante om een afweging te maken of zij, gelet op de toezichtkosten, haar activiteiten onder het overgangsregime van de Wfd zou willen voortzetten. De onevenredigheid tussen de heffing en de omzet hangt, zoals de rechtbank op goede gronden heeft overwogen, niet samen met de gestelde onredelijkheid van het tarief, maar met het feit dat de vergunningplichtige activiteiten van appellante zozeer in omvang beperkt zijn geweest.
De stelling dat de hoogte van het bedrag van de heffing voor doorlopend toezicht over 2007 niet voorzienbaar was heeft de rechtbank eveneens op goede gronden verworpen. Zoals het College in zijn uitspraak van 3 april 2008 (AWB 07/142, LJN: BD1965) heeft overwogen levert de omstandigheid dat eerst halverwege het jaar de tarieven voor dat jaar worden vastgesteld en bekendgemaakt, zonder bijkomende omstandigheden die maken dat de oplegging van het bedrag voor de heffingsplichtige onvoorzienbaar was, geen strijd met het rechtszekerheidsbeginsel op. Dergelijke bijkomende omstandigheden zouden aanwezig kunnen worden geoordeeld wanneer het bedrag dat een instelling voor het eerst moet betalen of het bedrag dat zij in vergelijking met het voorafgaande jaar moet betalen, zo hoog is dat zij met die mogelijkheid in redelijkheid in het geheel geen rekening had kunnen en hoeven houden. Het bedrag voor appellante viel in 2007 ruim 20% hoger uit dan de heffing voor 2006. Deze verhoging acht het College niet zodanig dat appellante daar in redelijkheid geen rekening mee had kunnen houden. Met betrekking tot de stelling van appellante dat zij reeds de hoogte van de heffing voor 2006 niet heeft kunnen voorzien, overweegt het College dat de rechtbank in zijn uitspraak van 17 oktober 2007 ten aanzien van de heffing voor 2006 heeft geoordeeld dat appellante ten tijde van haar aanvraag er redelijkerwijs van op de hoogte had kunnen zijn dat een jaarlijkse heffing zou plaatshebben. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen beroep ingesteld. Wat de hoogte van de heffing betreft overweegt het College dat de tarieven voor 2006 op 27 juni 2006 in de Staatscourant zijn gepubliceerd, waarin als basistarief voor 2006 het bedrag van € 770,-- was vastgesteld. Dit bedrag acht het College niet zo hoog dat appellante daar in redelijkheid geen rekening mee had kunnen houden.
Gelet op het voorgaande falen de tweede, vijfde en zesde grief van appellante.
5.4 Met betrekking tot de derde grief van appellante, inhoudende dat de rechtbank in zijn uitspraak geen overwegingen heeft gewijd aan het beroep van appellante op algemene beginselen van behoorlijk bestuur, is het College van oordeel dat deze grief op zichzelf beschouwd slaagt. Appellante heeft in beroep gesteld dat AFM de hoogte van de aan de vergunning gerelateerde kosten niet tijdig heeft geopenbaard, zodat appellante geen verantwoorde keuze heeft kunnen maken wat betreft de aanvraag van de vergunning. Appellante heeft gesteld meerdere keren om informatie te hebben verzocht, onder meer bij brief van 25 september 2005, maar deze niet te hebben gekregen. Volgens appellante heeft AFM aldus laakbaar, onbetrouwbaar en in strijd met een aantal algemene beginselen van behoorlijk bestuur gehandeld, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. De rechtbank is hierop ten onrechte niet ingegaan.
Voorts is het College van oordeel dat het inhoudelijke betoog van appellante dienaangaande faalt. Hetgeen appellante met betrekking tot haar beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft aangevoerd, ziet met name op feitelijk handelen van AFM, namelijk de volgens appellante gebrekkige informatieverstrekking door de AFM bij de invoering van de Wfd en het niet reageren op (schriftelijke) verzoeken door de AFM. Wat daar ook verder van zij, een dergelijk mogelijk gebrek in de communicatieve sfeer kan, zoals het College heeft overwogen in de reeds genoemde uitspraak van 3 april 2008, hoe zeer ook te betreuren, niet tot het oordeel leiden dat het Bbft en de Vaststellingsregeling 2007 in het geval van appellante geheel of gedeeltelijk buiten toepassing kunnen blijven. AFM behoefde dan ook niet voor appellante een lager bedrag vast te stellen dan uit voornoemde regelingen voortvloeit.
5.5 Ten aanzien van de vierde grief van appellante is het College van oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beweerde strijd met artikel 6 EVRM, nu appellante in haar brieven van 15 september 2008 en 22 september 2008 hier een beroep op heeft gedaan. Het College is evenwel van oordeel dat dit beroep faalt. Nog daargelaten de vraag of artikel 6 EVRM wat betreft het door appellante aan de orde gestelde element ´recht op een eerlijke behandeling´ ook ziet op de bezwaarprocedure, bieden de in de brieven van 15 september 2008 en 22 september 2008 genoemde feiten geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in dit geval het recht op een eerlijke behandeling van appellante zou zijn geschonden.
5.6 Ten aanzien van het besluit van AFM van 17 februari 2009 overweegt het College als volgt.
Met ingang van 14 februari 2009 is de Regeling tot aanpassing van een aantal regelingen van de Minister van Financiën tot vaststelling van de bedragen voor eenmalige toezichthandelingen alsmede van maatstaven, bedragen, bandbreedtes en verdeelsleutels/ tarieven voor het toezicht op de financiële markten gedurende de jaren 2005, 2006, en 2007 van 15 januari 2009 in werking getreden (hierna: Aanpassingsregeling; Stcrt. 2009, 2258). De Aanpassingsregeling komt voort uit de constatering dat de toezichthouder in het verleden de kosten van een aantal activiteiten niet aan de marktpartijen had mogen doorberekenen. In het besluit van AFM van 17 februari 2009 is de eerder opgelegde heffing van € 693,75 op grond van de Aanpassingsregeling verlaagd tot € 654,75.
De omstandigheid dat AFM het bezwaar wat betreft de hoogte van de heffing gegrond heeft verklaard en de heffing lager heeft vastgesteld, leidt, anders dan appellante heeft betoogd, niet tot de conclusie dat het beroep gegrond moet worden verklaard. Doordat AFM hangende de procedure in hoger beroep een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen, is het hoger beroep mede gericht tegen dat besluit.
Aangezien het besluit van 17 februari 2009 niet meer inhoudt dan een verlaging van de eerder opgelegde heffing, kan ook dit besluit, gelet op hetgeen het College hiervoor in rubriek 5.3 heeft overwogen, in rechte stand houden. Het beroep tegen het besluit van 17 februari 2009 is daarom ongegrond.
5.7 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank beide beroepen van appellante terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep is ongegrond, ook voor zover het is gericht tegen het besluit van AFM van 17 februari 2009. De bestreden uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van gronden.
5.8 Voor een vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb juncto artikel 22 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wbbo) ziet het College geen aanleiding.
Het College ziet reden voor terugbetaling van griffierecht op grond van artikel 27, tweede lid, van de Wbbo nu de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van gronden.