3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Aangevallen uitspraak
De rechtbank overweegt dat in beginsel de gekozen boetegrondslag ook in verband met de mate van betrokkenheid niet als onredelijk kan worden beoordeeld. De rechtbank merkt op dat, gelet op de deelname van A aan de versnelde procedure, de feiten en de deelname aan de overtreding geacht worden vast te staan, zodat de ondernemingen dit niet meer in het kader van de beroepsprocedure voor de rechter kunnen betwisten. Deelname aan de versnelde procedure staat er volgens de rechtbank echter niet aan in de weg dat A gemotiveerd en voldoende concreet onderbouwd kan betwisten dat de keuze voor de aanbestedingsomzet 2001 - gelet op haar specifieke mate van betrokkenheid - evenredig is.
A heeft aangevoerd dat zij zeer beperkt heeft deelgenomen aan het systeem van vooroverleg en eerst aan het eind van de door NMa in aanmerking genomen periode (1998-2001) heeft kunnen inschrijven op GWW-werken van enige omvang. A heeft ook concreet twee projecten genoemd waarbij geen sprake is geweest van vooroverleg. Gelet hierop pakt de gekozen boetegrondslag voor haar zeer onredelijk uit. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien nader onderzoek te doen en heeft in de bewijsstukken aanwijzingen gevonden voor de juistheid van de stellingen van A, te weten dat zij slechts in zeer beperkte mate heeft deelgenomen aan het vooroverleg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het voor A hanteren van haar gehele aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag onevenredig is.
De rechtbank heeft gelet op het vereiste van evenredigheid bij de boeteoplegging aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen en zelf een boete op te leggen. Uitgaande van een halvering van de door NMa bepaalde bruto-boete, welke halvering de rechtbank - gelet op de eerder geschetste omstandigheden van dit geval - evenredig voorkomt, wordt de bruto-boete vastgesteld op € 93.860. Na toepassing van de korting wegens deelname aan de versnelde procedure en de boetevermindering kleine bedrijven (in totaal 30%) resulteert dat in een boete van € 65.702,-.
3.2 Standpunt NMa
NMa kan zich niet met dit oordeel van de rechtbank verenigen en voert daartoe, samengevat, twee grieven aan.
Als eerste stelt NMa dat de rechtbank ten onrechte in het kader van de beboeting - meer in het bijzonder bij de evenredigheidstoets van de boetegrondslag in verband met door de onderneming aangevoerde omstandigheden - in feite nader onderzoek doet c.q. van NMa nader onderzoek verlangt naar de (individuele) mate van deelname aan het systeem van vooroverleg. Hiermee miskent de rechtbank volgens NMa dat de gehanteerde boetesystematiek al voldoende rekening houdt met verschillen in mate van deelname tussen de diverse bij het systeem betrokken ondernemingen en dat deze boetetoemeting ook aansluit bij de aard en werking van het systeem van vooroverleg in de GWW sector.
Ook leent het dossier in de versnelde procedure zich niet voor een nadere beoordeling van de individuele mate van betrokkenheid, nu dit niet alle (individuele) bewijsstukken bevat die zijn gebruikt ter onderbouwing van de deelname van individuele ondernemingen aan de overtreding.
Als tweede stelt NMa dat zij zich niet kan verenigen met de door de rechtbank toegepaste boeteverlaging, omdat de rechtbank ten onrechte redenen aanwezig acht om het hanteren van de gehele aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag onevenredig te achten. Naar het oordeel van de NMa leiden de door A aangevoerde omstandigheden, ter onderbouwing van haar stelling dat zij slechts zeer beperkt zou hebben deelgenomen aan het systeem van vooroverleg, niet tot onevenredigheid van de boetegrondslag. Ongeacht of de stellingen van A over haar beperkte deelname aan het systeem van vooroverleg juist zijn, is met de omstandigheid dat een onderneming in de periode van de overtreding (nog) geen belangrijke positie op de markt innam rekening gehouden door de hoogte van de boete te baseren op de aanbestedingsomzet in 2001 van de onderneming. Deze omzet geeft een indicatie van de omvang c.q. het belang van de onderneming op het gebied van meedingen naar opdrachten voor GWW-werken in aanbestedingen. Indien de aanbestedingsomzet 2001 disproportioneel hoog is in verhouding tot de aanbestedingsomzet in de jaren
1998-2001, dan is voorzien in een ijkjaarcorrectie. Voorts is met de vaststelling van het boetepercentage op 10% en de beperking van de boetegrondslag tot de aanbestedingsomzet van één jaar (terwijl de overtreding een periode van vier jaar beslaat) voldoende rekening gehouden met de omstandigheid dat niet bij alle aanbestedingen waar de onderneming aan heeft deelgenomen vooroverleg zal hebben plaatsgehad en niet de gehele aanbestedingsomzet 2001 van de onderneming ‘besmet’ zal zijn door vooroverleg.
De overige onderdelen van de bestreden uitspraak vormen geen onderdeel van het hoger beroep van de NMa.
3.3 Standpunt A
A stelt in het door haar gevoerde verweer dat de Awb NMa de verplichting oplegt om bij iedere boetebeschikking de individuele omstandigheden van de overtreder mee te wegen in het kader van de proportionaliteitstoets. Naar de mening van A heeft de rechtbank haar omstandigheden nog onvoldoende meegewogen maar zij heeft daarin geen reden gezien om in hoger beroep te komen. A merkt op dat zij zich niet kon en kan vinden in het oordeel van de rechtbank dat de door NMa gehanteerde beboetings-systematiek niet onredelijk is. Zij acht deze systematiek wel degelijk onredelijk maar stelt vrede te hebben met de door de rechtbank toegepaste correctie daarop.
Ter zitting van het College heeft C namens A een nadere toelichting gegeven op de door A gestelde beperkte betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg, waarbij hij onder meer heeft uiteengezet hoe de onderneming in een concreet geval zich welbewust heeft onttrokken aan een overleg dat voorafgaand aan een aanbesteding had plaatsgevonden.
3.4 Beoordeling door het College
3.4.1 Zoals hiervoor vermeld heeft NMa deelname van een onderneming aan het systeem van vooroverleg in het rapport bewezen verklaard als de onderneming is gemeld door twee of meer clementieverzoekers en die verklaringen tevens worden bevestigd door twee of meer andere schriftelijke bewijsmiddelen. Door deel te nemen aan de versnelde procedure wordt een onderneming naar het oordeel van het College geacht er welbewust voor te hebben gekozen om in ruil voor de voordelen van een boetematiging van 15% en een snellere procedure, afstand te doen van een aantal wezenlijke rechten van verdediging, waaronder het recht de in het rapport neergelegde feiten en de juridische beoordeling te betwisten.
Het College verwijst in dit verband naar de overwegingen in rubriek 3.2.4 van de uitspraken van 7 juli 2010 (AWB 08/648, <www.rechtspraak.nl>, LJN BN0545, en AWB 08/926, <www.rechtspraak.nl>, LJN BN0540). Daar heeft het College voorts overwogen dat de voorwaarden van de versnelde procedure in beginsel ook van toepassing zijn in de rechterlijke fase. Dit betekent dat er slechts in uitzonderlijke omstandigheden ruimte bestaat om in de rechterlijke fase alsnog een inhoudelijk oordeel te geven over de in het boeterapport neergelegde feiten en juridische beoordeling, bij betwisting daarvan. Gezien de welbewuste keuze die de onderneming heeft gemaakt voor een beperkte procedure en de met deze procedure gediende belangen, ligt het alsdan evenwel op haar weg om met concrete argumenten en zonodig bewijzen aannemelijk te maken dat bedoelde feiten en beoordeling onjuist zijn, dan wel in haar geval op andere gronden niet tot de opgelegde boete konden leiden. Bovendien mag van de onderneming worden verwacht dat zij op overtuigende wijze motiveert waarom zij - niettegenstaande haar standpunt over haar (mate van) betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg en de hoogte van de opgelegde boete - heeft gekozen voor deelname aan de versnelde procedure in plaats van de reguliere procedure.
3.4.2 A heeft bij de rechtbank aangevoerd dat zij zeer beperkt en pas aan het eind van de betrokken periode heeft deelgenomen aan het systeem van vooroverleg en de boetegrondslag voor haar zeer onredelijk uitpakt. De rechtbank heeft hierin ten onrechte aanleiding gezien om zelf onderzoek te doen naar de stellingen van A. Immers, een onderneming die deelneemt aan de versnelde procedure is, zoals volgt uit het vorenoverwogene, in het geval zij op grond van de door haar gestelde beperkte betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg de hoogte van de haar opgelegde boete
wil betwisten, gehouden zelf haar stellingen ten aanzien van haar beperkte betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg met concrete argumenten en zonodig bewijzen aannemelijk te maken. Daarvan is in dit geval, gelet op hetgeen A in de procedure voor de rechtbank heeft aangevoerd, naar het oordeel van het College geen sprake geweest. A heeft bovendien niet gemotiveerd waarom zij - niettegenstaande haar stellingen over haar (mate van) betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg en de hoogte van de opgelegde boete - heeft gekozen voor deelname aan de versnelde procedure in plaats van de reguliere procedure. Onder deze omstandigheden bestaat naar het oordeel van het College geen grond voor een onderzoek als door de rechtbank verricht en het, op basis van dat onderzoek, verlagen van de boete. De namens A ter zitting van het College afgelegde verklaring over haar beperkte betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg acht het College onder deze omstandigheden onvoldoende om tot een ander oordeel te komen.
Voorts merkt het College nog op dat omdat A heeft gekozen voor deelname aan de versnelde procedure, NMa in dit geval geen individueel bewijsdossier heeft opgebouwd. De in het dossier aanwezige bewijsstukken kunnen derhalve niet zonder meer als aanwijzing gelden voor de stellingen van A dat zij slechts in zeer beperkte mate heeft deelgenomen aan het vooroverleg.
3.5 Conclusie
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd nu daarbij ten onrechte aanleiding is gezien om de aan A opgelegde boete te verlagen.
Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.