3. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
3.1 Beroep A
Het College stelt vast dat A samen met C op nader aan te voeren gronden hoger beroep hebben ingesteld, maar dat vervolgens alleen namens C gronden van beroep zijn ingediend. A heeft in strijd met artikel 6:5, eerste lid, onder d, Awb geen gronden van beroep ingediend.
Gelet op het voorgaande dient het hoger beroep van A met toepassing van artikel 22 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie in samenhang met de artikelen 6:6 en 6:24 Awb niet ontvankelijk te worden verklaard.
Voor zover hierna in de uitspraak wordt gesproken over appellante wordt daarmee bedoeld: C.
3.2 Voorwaarden versnelde procedure/schending rechten verdediging
3.2.1 Aangevallen uitspraak
De rechtbank is van oordeel dat de stelling van appellante dat NMa de voorwaarden van de versnelde procedure eenzijdig heeft gewijzigd en niet goed heeft gecommuniceerd, niet juist is. In de aanbiedingsbrief van het rapport van 13 oktober 2004 heeft NMa de voorwaarden van de versnelde procedure geschetst en daarin expliciet vermeld dat de voorwaarden gelden “in het kader van de sanctieprocedure”. Vervolgens is ook in het e-mailbulletin van Blankert van 2 februari 2005 en in de aanbiedingsbrief bij het primaire besluit erop gewezen dat als in bezwaar (alsnog) de feiten en de essentie van het besluit worden betwist, niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor deelname aan de versnelde procedure, hetgeen betekent dat de onderneming niet langer in aanmerking komt voor de boetevermindering van 15 procent. De enkele mededeling van NMa in de brief van 4 november 2004 dat met de verzending van de individuele sanctiebesluiten de versnelde procedure is afgelopen, doet er niet aan af dat NMa vóór en na deze brief duidelijk heeft gecommuniceerd wat de voorwaarden zijn en dat deze ook verder reikten dan de primaire fase.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat de ondernemingen vóór het nemen van het primaire besluit de keuze hebben gehad om al dan niet in de versnelde procedure met zijn voordelen te blijven en dat de ondernemingen ook in bezwaar er nog voor hadden kunnen kiezen de versnelde procedure te verlaten. Het gaat om een vrijwillige keuze, zodat de mogelijkheid van het maken van bezwaar dan ook op geen enkele wijze door NMa is beperkt.
Appellante heeft de keuze gemaakt deel te nemen aan de versnelde procedure en heeft ook in bezwaar daaraan vastgehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van schending van de rechten van verdediging. Het is immers niet zo dat de voorwaarden voor deelname aan de versnelde procedure betrokkenen ertoe aanzetten zichzelf te beschuldigen of af te zien van hun rechten van verdediging of deze op ontoelaatbare wijze te beknotten of omgekeerd, dat ondernemingen die kiezen voor de reguliere procedure worden bestraft. Voorts levert de keuze voor de reguliere procedure op zichzelf niet reeds een hogere boete op. Het is immers niet gezegd dat in de reguliere procedure de totale boete na bezwaar uiteindelijk hoger zou zijn dan daarvoor. De keuze voor de reguliere procedure maakt “slechts” dat de onderneming niet voor de boetevermindering van 15 procent in aanmerking komt. Voor zover appellante meent dat zij in de beroepsfase nu wél de feiten en juridische beoordeling kan betwisten is de rechtbank van oordeel dat dit niet opgaat. Door deelname aan de versnelde procedure heeft appellante de feiten niet betwist en bovendien erkent appellante ook dat zij heeft deelgenomen aan de beboete gedraging. Hierdoor moeten de feiten en deelname aan de overtreding geacht worden vast te staan en kunnen deze in de beroepsfase bij de rechter niet meer worden betwist. In dit verband heeft de rechtbank verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (thans: het Hof van Justitie van de Europese Unie; hierna: Hof van Justitie) van 16 november 2000 in zaak C-297/98P (SCA Holding, Jur. 2000, blz. I-10101) en de arresten van het Gerecht van Eerste Aanleg (hierna: Gerecht) van 9 juli 2003 in zaak T-224/00 (Archer Daniels Midlands Company, Jur. 2003, blz. II-2597) en van 29 april 2004 in de gevoegde zaken T-236/01, T-239/01, T-244/01 tot T-246/01, T-251/01 en
T-252/01 (Tokai Carbon Co. Ltd., Jur. 2004, blz. II-1181).
De rechtbank heeft voorts overwogen dat deelname aan de versnelde procedure er niet aan in de weg staat dat appellante gemotiveerd en voldoende concreet onderbouwd kan betwisten dat de keuze voor de aanbestedingsomzet - gelet op haar specifieke mate van betrokkenheid - in haar geval evenredig is. De rechtbank heeft de stelling van appellante dat haar betrokkenheid beperkt was onderzocht, maar is tot de conclusie gekomen dat appellante in de bewijsstukken dermate vaak is genoemd dat er geen redenen zijn om het voor appellante hanteren van haar gehele aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag onevenreding te achten.
3.2.2 Standpunt appellante
Appellante heeft, samengevat, aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat de voorwaarden voor de versnelde procedure ten onrechte ook in de fase van bezwaar en beroep zijn toegepast. Daarnaast heeft de rechtbank volgens appellante in deze zaken ten onrechte geoordeeld dat er bij de versnelde procedure geen sprake is van schending van de rechten van verdediging.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat zij door deelname aan de versnelde procedure weliswaar heeft erkend deel te hebben genomen aan het systeem van mededingingsbeperkende handelingen zoals vastgesteld in het rapport, maar dat het doorzetten van de voorwaarden, zoals die voor de voorfase van de sanctionering zijn gesteld, naar de bezwaar- en beroepsfase, het haar onmogelijk heeft gemaakt om met feiten onderbouwde verweren te voeren ten aanzien van de proportionaliteit van de opgelegde boete in het licht van de relatief geringe invloed van haar deelname in het systeem zoals dat door NMa in kaart is gebracht. Volgens appellante knoopt de rechtbank ten onrechte aan bij de tekst van de brief van NMa van 13 oktober 2004, waarbij het rapport aan appellante is toegestuurd. Hierin wordt gesproken over het in het kader van de sanctieprocedure afstand doen van het recht op individuele inzage van de stukken en het recht een individuele zienswijze naar voren te brengen alsmede het niet betwisten van de juridische beoordeling en de feiten in het rapport. Volgens appellante geeft de rechtbank een te ruime invulling aan het begrip ‘sanctieprocedure’ door hierbij niet alleen de administratieve voorfase te betrekken die aan de beboeting voorafgaat, maar ook de fase van de rechtsbescherming. Eerst nadat appellante bekend was met het resultaat van die administratieve voorfase - de sanctieprocedure - kon zij beoordelen of er door NMa voldoende rekening was gehouden met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Door echter ook in de bezwaarfase niet toe te staan dat appellante relevante feiten en omstandigheden zou onderzoeken en aan de orde zou stellen, is appellante in de rechten van haar verdediging geschaad.
De rechtbank heeft de stelling van appellante dat zij zo klein was dat haar betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg beperkt was tot één of twee werken, gepasseerd onder verwijzing naar eigen onderzoek van de rechtbank. Voor zover appellante kan overzien is dat onderzoek kennelijk geschied op basis van stukken waarover zij nimmer de beschikking heeft gehad, nu haar inzage in haar eigen dossier is ontzegd in het kader van de versnelde procedure en de daarvan in de beroepsfase doorgetrokken voorwaarden. Kennelijk heeft de rechtbank wel inzage in het dossier gehad en de inhoud daarvan ook in de beoordeling betrokken. Gelet hierop is recht gedaan op basis van stukken waarvan appellante geen kennis heeft en is zij in strijd met de waarborgen van artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM) in haar rechten van verdediging geschaad.
3.2.3 Standpunt NMa
NMa stelt vast dat appellante met haar grieven niet ten principale stelt dat de voorwaarden voor de versnelde procedure de rechten van verdediging zouden schaden of onvoldoende ruimte zouden bieden om individuele feiten en omstandigheden aangaande de beboeting naar voren te brengen. De grieven van appellante richten zich uitsluitend tegen toepassing van de voorwaarden voor de versnelde procedure in de bezwaar- en beroepfase. NMa stelt voorop dat de voorwaarden van de versnelde procedure redelijk zijn en de rechten van verdediging niet schenden bij besluitvorming in de primaire fase, hetgeen niet anders kan zijn bij heroverweging van het besluit in de bezwaarfase. Het gaat in beide instanties om de besluitvorming van NMa aangaande de overtreding en de beboeting daarvan. De vermeende schending van de rechten van verdediging dan wel van het verbod van reformatio in peius zit volgens appellante uiteindelijk in het niet of beperkt kunnen aanvoeren van individuele feiten en omstandigheden. Dit betoog mist volgens NMa feitelijke grondslag, nu ook in de versnelde procedure individuele omstandigheden naar voren konden worden gebracht. Voor zover appellante andere feiten of omstandigheden naar voren had willen brengen, had zij niet moeten kiezen voor de versnelde procedure. Er bestond geen enkele plicht aan de versnelde procedure deel te nemen. De rechtbank heeft daarbij terecht meegewogen dat appellante goed geïnformeerd en zonder dwang een keuze heeft kunnen maken tussen de versnelde en de reguliere procedure. Indien appellante in de bezwaarfase was overgegaan tot betwisting van haar deelname aan de overtreding, dan had NMa haar daarin niet belemmerd. Consequentie was wel geweest dat de opgelegde boete met 15 procent was verhoogd.
Ook deelt NMa niet de stelling van appellante dat hij het vertrouwen heeft gewekt dat de voorwaarden voor de versnelde procedure uitsluitend voor de primaire sanctiefase golden. NMa verwijst hierbij naar zijn brief van 13 oktober 2004, zijn brief van 28 januari 2005 en het e-mailbulletin van Blankert van 2 februari 2005. De brief en het e-mailbulletin dateren van voor de uiterste datum waarop ondernemingen konden besluiten uit de versnelde procedure te stappen, te weten 7 februari 2005. Daarnaast wijst NMa erop dat de boetesystematiek, zoals vastgelegd in de Boetebekendmaking, bekend is gemaakt tegelijk met het uitbrengen van het rapport. Voor alle bij het rapport betrokken ondernemingen was het derhalve duidelijk hoe de boete zou worden vastgesteld en op welke wijze daarbij rekening zou worden gehouden met de individuele mate van deelname aan de inbreuk. NMa heeft geenszins een bewijsdiscussie in verband met de hoogte van de boete uitgesloten, maar deze slechts voorbehouden aan de reguliere procedure.
Ter zake van artikel 6 EVRM stelt NMa dat geen sprake is van strijd met deze bepaling, omdat appellante willens en wetens voor de versnelde procedure heeft gekozen. Voor appellante bestond geen enkele plicht om deel te nemen aan de versnelde procedure, noch heeft NMa enige dwang uitgeoefend. De voorwaarden voor de versnelde procedure zijn redelijk. NMa heeft bij de informatievoorziening over de twee procedures uitdrukkelijk de bewijsdiscussie voorbehouden aan de reguliere procedure. Ook na het primaire sanctiebesluit kon appellante nog terugkomen op haar keuze. Met deelname aan de versnelde procedure staan voor NMa feiten en deelname aan de overtreding door de dochter- en werkmaatschappijen vast. Volle toetsing van het bewijs in de rechterlijke fase acht NMa in strijd met de goede procesorde. NMa heeft zijn besluitvormingsprocedure op deze keuze aangepast. Voorts is geen sprake van schending van de rechten van verdediging aangezien appellante in alle fasen van de procedure met inachtneming van de door haar gemaakte keuzen haar standpunten naar voren heeft kunnen brengen. Hierbij komt dat appellante in de gelegenheid is gesteld tijdens de bezwaarschriftprocedure haar individuele dossier in te zien om haar verdediging voor te bereiden. Deze dossiers omvatten onder meer correspondentie met de dochter- en werkmaatschappijen. Voor ondernemingen die voor de versnelde procedure hebben gekozen is echter een minder uitgebreid bewijsdossier gemaakt dan voor de ondernemingen die voor de reguliere procedure hebben gekozen.
NMa heeft bij aanvang van de beroepsprocedures de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank verstrekt. Deze bestaan uit een algemeen dossier voor alle GWW-zaken en individuele dossiers per onderneming. Het algemeen dossier bevat de clementiemeldingen, exclusief daarbij verstrekte bijlagen/stukken, alsmede het rapport 4155 en stukken die zijn gewisseld tussen NMa en de centrale gemachtigde in primo. De individuele dossiers bevatten de individuele stukken per onderneming die vanaf de sanctiefase in de besluitvorming zijn betrokken. Voor de versnelde procedure bevatten deze geen bewijsstukken uit de onderzoeksfase. NMa gaat ervan uit dat appellante conform artikel 8:39 Awb de gelegenheid heeft gehad om deze stukken in te zien. Het eigen onderzoek dat de rechtbank heeft verricht kan dan ook alleen gebaseerd zijn op het door NMa aan de rechtbank verstrekte algemene dossier en het individuele dossier van appellante. Van schending van de rechten van de verdediging is dan ook geen sprake.
3.2.4 Beoordeling door het College
3.2.4.1 De overtreding waar het rapport betrekking op heeft betreft een systeem van vooroverleg voorafgaand aan de inschrijving op de aanbesteding van GWW-werken in Nederland tussen 1998 en 2001. Het College is van oordeel dat de aard van dit systeem, gelet op de beschrijving daarvan in het rapport, met zich brengt, dat ook een beperkte deelname aan dit systeem bijdraagt aan de instandhouding ervan. Appellante heeft het bestaan van dit systeem niet bestreden. Ook heeft zij hetgeen haar in het primaire besluit ten laste is gelegd - te weten dat zij heeft deelgenomen aan afspraken en gedragingen, zoals nader beschreven in het rapport - niet betwist. Gelet hierop kan op basis van het rapport ervan worden uitgegaan dat appellante heeft deelgenomen aan het in het rapport beschreven systeem van vooroverleg.
3.2.4.2 Met de toezending van het rapport en de aankondiging van het voornemen van NMa boetebesluiten te nemen, zoals vervat in zijn brief van 13 oktober 2004, zijn de betrokken ondernemingen voor de keuze gesteld deel te nemen aan de reguliere dan wel de versnelde procedure in de zin van de Boetebekendmaking. Bij brief van 4 november 2004 heeft NMa alle betrokken ondernemingen een nadere toelichting verschaft over de versnelde procedure. In deze brieven is door NMa uiteengezet dat deelname aan de versnelde procedure inhoudt dat de betrokken onderneming in het kader van de sanctieprocedure afstand doet van het recht op individuele inzage van de stukken als bedoeld in artikel 60, tweede lid, Mw en van het recht om een individuele zienswijze naar voren te brengen, en dat de zienswijze die door een centraal gemachtigde namens alle betrokken ondernemingen wordt ingebracht niet een gehele of gedeeltelijke betwisting inhoudt van de in het rapport vastgelegde juridische beoordeling en feiten.
Naar het oordeel van het College is de versnelde procedure zoals deze in de onderhavige zaken is gevoerd, niettegenstaande het feit dat de betrokken ondernemingen in deze procedure afstand hebben gedaan van een aantal wezenlijke rechten van verdediging, niet in strijd met artikel 6 EVRM of anderszins met wettelijke voorschriften of algemene rechtsbeginselen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.2.4.3 De versnelde procedure is, zoals aangegeven in de brief van NMa van 13 oktober 2004, een bijzondere procedure die NMa noodzakelijk heeft geacht gezien het grote aantal bouwbedrijven dat zich bij NMa had gemeld in het kader van de clementieregeling en het nog grotere aantal dat in totaal in het rapport als deelnemer aan de overtreding - het systeem van vooroverleg in de GWW-sector - is aangemerkt. Ook omdat veel bouwondernemingen hadden aangedrongen op een spoedige afronding van de procedures bij NMa, heeft NMa het in het belang van alle betrokkenen geacht om via de versnelde procedure te komen tot een spoedige en effectieve afdoening van de in het rapport geconstateerde overtredingen van het mededingingsrecht.
3.2.4.4 NMa heeft in de brieven van 13 oktober 2004 en 4 november 2004 duidelijk uiteengezet wat de versnelde procedure inhield en welke voorwaarden hieraan verbonden waren. Daarbij is vermeld dat deelname aan de versnelde procedure inhoudt dat de in het rapport vastgelegde feiten en juridische beoordeling niet zouden worden betwist. Ook is in beide brieven gewezen op de mogelijkheid van het volgen van de reguliere procedure. In dit verband is aangegeven dat de reguliere procedure start na afronding van de versnelde procedure, dat in de reguliere procedure het dossier ter inzage wordt gelegd en een hoorzitting plaatsvindt en dat het onvermijdelijk is dat deze procedure meer tijd in beslag neemt dan de versnelde procedure. Voorts is vermeld dat indien de onderneming het rapport wat betreft de feiten of conclusies in detail wenst te betwisten, de versnelde procedure geen uitkomst biedt en de onderneming dient te kiezen voor het reguliere sanctietraject. Ook is vermeld dat de onderneming bij deelname aan de reguliere procedure niet in aanmerking komt voor de boetevermindering van 15 procent die geldt voor deelname aan de versnelde procedure. In de machtiging die moest worden ingediend om deel te nemen aan de versnelde procedure, is ten slotte bondig en duidelijk aangegeven dat de onderneming ervan kennis heeft genomen dat een keuze voor de versnelde procedure, in het belang van een snelle en effectieve behandeling van de zaak, inhoudt dat zij afstand doet van de genoemde rechten van individuele dossierinzage, individuele zienswijze en betwisting van de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling.
3.2.4.5 Gelet op het vorenstaande moet appellante, door deel te nemen aan de versnelde procedure, worden geacht welbewust de keuze te hebben gemaakt om in ruil voor de voordelen van een boetematiging van 15 procent en een snellere procedure, afstand te doen van vorengenoemde rechten. De stelling dat de informatie van NMa hierover onduidelijk of onvolledig is geweest is naar het oordeel van het College niet staande te houden.
NMa heeft voorts in de bezwaarprocedure de mogelijkheid geboden om over te stappen naar de reguliere procedure indien de betrokken ondernemingen - die door middel van het primaire besluit met de hoogte van de hun opgelegde boete bekend waren geraakt - dat alsnog wensten. Het College wijst in dit verband op de aanbiedingsbrief bij de primaire besluiten, die uitdrukkelijk aangeeft dat in bezwaar alsnog de feiten en de essentie van het besluit kunnen worden betwist. In de bezwaarprocedure bestond, zoals NMa onweersproken heeft gesteld, de mogelijkheid van inzage in het volledige dossier en konden individuele omstandigheden zonder enige beperking naar voren worden gebracht.
3.2.4.6 In dit licht heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de voorwaarden voor deelname aan de versnelde procedure de betrokken ondernemingen er niet toe aanzetten zichzelf te beschuldigen of af te zien van hun rechten van verdediging, dan wel deze rechten op ontoelaatbare wijze beknotten. Deelname aan de versnelde procedure is een vrijwillige, geïnformeerde keuze geweest, waarop de onderneming in de bezwaarprocedure desgewenst nog kon terugkomen. Dat de toegezegde boetevermindering van 15 procent zou neerkomen op een ontoelaatbare druk om aan de versnelde procedure deel te nemen, is naar het oordeel van het College niet staande te houden. Voor appellante was immers duidelijk dat zij door deelname aan de reguliere procedure weliswaar deze boetevermindering prijsgaf, maar wist dat daar voordelen tegenover stonden, waaronder de mogelijkheid om de feiten en de juridische beoordeling die in het rapport zijn neergelegd ten gronde te betwisten, hetgeen eveneens tot een vermindering van de boete zou kunnen leiden. Gelet hierop treft ook de grief dat bij deelname aan de reguliere procedure sprake zou zijn van een reformatio in peius geen doel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de keuze voor de reguliere procedure op zichzelf niet reeds een hogere boete oplevert, maar slechts dat de onderneming niet in aanmerking komt voor de boetevermindering van 15 procent.
3.2.4.7 Gelet op het hiervoor beschreven bijzondere karakter van de versnelde procedure, waarin de betrokken ondernemingen er welbewust voor hebben gekozen afstand te doen van vorengenoemde rechten, zijn de voorwaarden van de versnelde procedure in beginsel ook van toepassing in de rechterlijke fase. Indien dat niet het geval zou zijn, zou wezenlijk afbreuk worden gedaan aan het karakter van de versnelde procedure, die zich - met het oog op de beoogde snelheid van deze procedure - kenmerkt door een beperking van de dossierinzage en het niet betwisten van de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling. Het College verwijst in dit verband naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie en het Gerecht waar ook de rechtbank naar heeft verwezen en waarin ook volgens het College steun kan worden gevonden voor de hiervoor beschreven opvatting aangaande de toepasselijkheid van de voorwaarden van de versnelde procedure in de rechterlijke fase. Het College overweegt voorts dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (zie het arrest van 18 oktober 2006, Hermi v. Italië, no. 18114/02, punt 73) het niet in strijd acht met de tekst en strekking van artikel 6 EVRM dat een verdachte in ruil voor voordelen, zoals strafvermindering, afstand doet van rechten van verdediging, mits dit ondubbelzinnig gebeurt en minimum waarborgen in acht worden genomen, passend bij het belang van deze rechten, en dit niet in strijd komt met gewichtige publieke belangen.
Niettemin dient er naar het oordeel van het College, gelet op - enerzijds - het bijzondere karakter van de versnelde procedure (welke procedure niet geheel op één lijn kan worden gesteld met de vormen van medewerking die aan de orde waren in de bedoelde jurisprudentie) en - anderzijds - de eisen van artikel 6 EVRM, ruimte te bestaan om onder omstandigheden toe te staan dat in de rechterlijke fase alsnog de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling worden betwist. Gezien de welbewuste keuze die de onderneming heeft gemaakt voor een beperkte procedure en de met deze procedure gediende belangen, ligt het alsdan evenwel op haar weg om met concrete argumenten en zonodig bewijzen aannemelijk te maken dat bedoelde feiten en beoordeling onjuist zijn, dan wel in haar geval op andere gronden niet tot de opgelegde boete konden leiden. Bovendien mag van de onderneming worden verwacht dat zij op overtuigende wijze motiveert waarom zij - niettegenstaande haar standpunt over haar (mate van) betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg en de hoogte van de opgelegde boete - heeft gekozen voor deelname aan de versnelde procedure in plaats van de reguliere procedure. In hetgeen appellante hieromtrent heeft aangevoerd ziet het College evenwel geen aanknopingspunten voor het oordeel dat haar in de rechterlijke procedure zou moeten worden toegestaan de in het rapport neergelegde feiten en juridische beoordeling te betwisten.
3.2.4.8 Appellante heeft aangevoerd dat deelname aan de versnelde procedure ertoe leidt dat het individuele bewijsdossier niet kan worden ingezien, hetgeen volgens haar een schending van artikel 6 EVRM zou opleveren. Ook dit betoog slaagt niet. Het College benadrukt in dit verband nogmaals dat appellante er voor heeft gekozen deel te nemen aan de versnelde procedure en daarmee de keuze heeft gemaakt de feiten in haar zaak niet te betwisten. Een individueel bewijsdossier, dat als zodanig ingezien zou moeten kunnen worden, is dan ook niet opgebouwd, hetgeen in het licht van deze keuze toelaatbaar moet worden geacht. Ook in de bezwaarfase, toen appellante er alsnog voor kon kiezen de aan de overtreding ten grondslag gelegde feiten in haar verdediging te betrekken, heeft zij dit niet gedaan.
3.2.4.9 Voor zover appellante veronderstelt dat de rechtbank inzage heeft gehad in bewijsstukken met betrekking tot de individuele rol van appellante in het systeem van vooroverleg, waarover appellante niet de beschikking heeft gehad, en aldus uitspraak heeft gedaan op basis van stukken waarvan appellante geen kennis had, overweegt het College dat uit bestudering van het dossier is gebleken dat de rechtbank - alsmede in hoger beroep het College - in deze procedure de beschikking heeft gehad over hetzelfde dossier als appellante, Dit betreft - zoals door NMa is uiteengezet - een algemeen dossier voor alle GWW-zaken, dat met name clementiemeldingen bevat, en een individueel dossier in de zaak van appellante, dat stukken met betrekking tot appellante bevat in de sanctiefase, dat wil zeggen tussen de toezending van het boeterapport en het besluit op bezwaar. Blijkens het rechtbankdossier heeft de rechtbank het individuele dossier aan de gemachtigde van appellante gezonden en voorts, gelet op de grote omvang van het algemene dossier, aan de gemachtigde van appellante de gelegenheid geboden om aan de hand van de toegezonden inventarislijst aan te geven of hij, indien dit een beperkt aantal stukken betreft, een kopie van een aantal stukken uit het algemene dossier wenste te ontvangen of dat hij prijs stelde op inzage van het algemene dossier ten kantore van de rechtbank. Gelet hierop heeft de rechtbank geen uitspraak gedaan op grond van stukken waarvan appellante geen kennis kon nemen, zodat appellante niet in haar rechten van verdediging is geschaad.
3.3 Boetegrondslag/ijkjaar
3.3.1 De besluitvorming van NMa met betrekking tot dit onderwerp berust op zijn opvatting dat een boetegrondslag gebaseerd op de betrokken omzet en de totale duur van de overtreding niet past bij de aard van de overtreding en de bijzondere context van de “schoon-schip-operatie”. NMa heeft in afwijking van de Boeterichtsnoeren in de Boetebekendmaking gekozen voor een andere boetegrondslag en wel voor de aanbestedingsomzet 2001. Onder aanbestedingsomzet 2001 wordt verstaan de omzet die de onderneming in 2001 met haar in Nederland uitgevoerde activiteiten in de GWW-deelsector heeft behaald bij de uitvoering van werken waarvan de opdracht via aanbesteding is verworven. Dit betreft derhalve niet alleen de omzet van partijen ten aanzien waarvan bij de aanbesteding vooroverleg heeft plaatsgevonden. Tot deze omzet dient ook te worden gerekend de omzet die de onderneming in 2001 in Nederland heeft behaald met het verrichten van deze activiteiten in combinatie met één of meer andere ondernemingen, naar rato van de deelname per desbetreffende combinatie. NMa heeft de periode waarover de aanbestedingsomzet in acht wordt genomen beperkt tot één jaar en daarbij gekozen voor het jaar 2001 als ijkjaar.
3.3.2 Aangevallen uitspraak
De rechtbank heeft overwogen dat het aan NMa is om binnen het kader van artikel 57 Mw bij het bepalen van de boetegrondslag een keuze te maken. De keuze voor de aanbestedingsomzet als boetegrondslag acht de rechtbank in beginsel niet in strijd met artikel 57 Mw en evenmin onredelijk. Volgens de rechtbank is niet gesteld of gebleken dat hiermee de boete uitkomt boven het in artikel 57 Mw genoemde maximum. Het vorenstaande geldt volgens de rechtbank evenzeer voor de keuze om uit te gaan van de aanbestedingsomzet van één jaar en wel van het jaar 2001, het laatste jaar van de overtreding.
Volgens de rechtbank maakt het gegeven dat er ook andere keuzes mogelijk (zouden) zijn (geweest) niet dat de thans gemaakte keuze onredelijk is. Het feit dat bij de boetegrondslag geen onderscheid is gemaakt tussen openbare en onderhandse aanbestedingen doet volgens de rechtbank evenmin afbreuk aan deze conclusie. De rechtbank heeft daarbij gerefereerd aan de inhoud en omvang van het systeem van vooroverleg en het feit dat NMa niet het maximale boetepercentage van 12 procent heeft gehanteerd maar heeft gekozen voor een boetepercentage van 10 procent.
3.3.3 Standpunt appellante
Appellante heeft als grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de keuze voor de aanbestedingsomzet over het jaar 2001 als grondslag voor de boeteoplegging geen strijd oplevert met artikel 57 Mw en ook overigens niet onredelijk is, en dat de rechtbank ook ten onrechte heeft geoordeeld dat dit niet anders wordt door het feit dat er door NMa geen onderscheid is gemaakt tussen onderhandse en openbare aanbestedingen. De rechtbank heeft volgens appellante tevens ten onrechte geoordeeld dat de aanpassing van het boetepercentage van 12 procent naar 10 procent relevant is in het kader van de beoordeling van de redelijkheid van de gekozen boetegrondslag van het jaar 2001.
Appellante heeft als toelichting op deze grief allereerst aangevoerd dat de rechtbank niet dan wel onvoldoende is ingegaan op de uitgebreide stellingen die zij heeft aangevoerd tegen de keuze van het jaar 2001 als grondslag voor de boete. Zij betoogt dat de keuze voor 2001 als laatste jaar van de overtreding niet aansluit bij de systematiek van artikel 57 Mw waarin voor de bepaling van het boetemaximum wordt aangeknoopt bij het laatste boekjaar van de onderneming, voorafgaand aan de boetebeschikking. Appellante stelt dat na de maatschappelijke commotie omtrent de bouwfraude de bouw een economische neergang heeft gekend die over het algemeen tot aanzienlijk magerder jaren heeft geleid na 2001. Door niet het jaar voorafgaand aan de boetebeschikking te nemen wordt het verband met de recente resultaten ten tijde van de boetebeschikking losgelaten. Een keuze in lijn met het wettelijk systeem van artikel 57 Mw is volgens haar de meest logische, en een afwijking daarvan behoeft motivering.
Appellante heeft verder nog aangevoerd dat de rechtbank ten overvloede als relevante omstandigheid heeft genoemd dat NMa niet het maximale boetepercentage heeft gehanteerd van 12 procent, maar gekozen heeft voor 10 procent. Appellante verwijst naar hetgeen in de beroepsfase is opgemerkt over ‘korting’. Zij voert aan dat van de aldaar aangevoerde argumenten - onder meer dat NMa deze korting voor iedereen heeft toegepast maar ondertussen stelde dat daarmee bijvoorbeeld de mate van betrokkenheid (een bij uitstek individuele omstandigheid) werd verdisconteerd - niets is terug te vinden in de motivering van de uitspraak van de rechtbank. Deze overweging van de rechtbank kan volgens haar dan ook niet bijdragen aan de motivering van het gegeven oordeel.
Appellante is van mening dat de rechtbank ten onrechte niet vol heeft getoetst.
3.3.4 Standpunt NMa
Volgens NMa miskent appellante dat de wetgever NMa binnen de grenzen van de wet enige ruimte heeft gelaten bij de vaststelling van de hoogte van een boete. NMa stelt dat uit de wet noch de wetsgeschiedenis volgt dat NMa gehouden zou zijn de hoogte van de boete te relateren aan de omzet van een onderneming in haar voorafgaande boekjaar.
NMa onderschrijft de overwegingen van de rechtbank over de lezing van artikel 57 Mw en ook de overweging van de rechtbank dat het gegeven dat er bij het bepalen van de boetegrondslag ook andere keuzes mogelijk (zouden) zijn (geweest) niet maakt dat de thans gemaakte keuze onredelijk is. NMa erkent dat het hanteren van de aanbestedingsomzet 2001 een keuze is en in principe arbitrair is, maar de keuze voor de aanbestedingsomzet 2001 is volgens NMa wel een beredeneerde en redelijke keuze. Het jaar 2001 kan volgens NMa redelijkerwijs als representatief voor de gehele periode van de overtreding worden beschouwd. Dat de totale omzet in de deelsector GWW in dat jaar
15 procent hoger lag dan de gemiddelde totale omzet in de deelsector in de gehele periode van de overtreding doet daar niet aan af. Daarbij komt dat NMa de boetegrondslag bijstelt in die individuele gevallen waarin de aanbestedingsomzet 2001 aantoonbaar niet representatief is. NMa heeft voor de toepassing van deze zogeheten ijkjaarcorrectie beleid ontwikkeld.
Ten aanzien van het betoog van appellante dat NMa ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen onderhandse en openbare aanbestedingen merkt NMa op dat met het baseren van de boetegrondslag op de aanbestedingsomzet 2001 tevens omzet kan zijn meegenomen uit aanbestedingen in 2001 waarbij geen vooroverleg heeft plaatsgevonden, maar dat dit voldoende is “gecompenseerd” door de omzet over één jaar te nemen en dan uitsluitend voor zover een onderneming de desbetreffende opdracht heeft verkregen, terwijl een onderneming ook aan vooroverleg kan hebben deel genomen zonder aanbestedingsomzet te hebben verworven. Daarnaast heeft NMa het boetepercentage bijgesteld van 12 procent naar 10 procent, mede omdat niet is komen vast te staan dat bij nagenoeg alle aanbestedingen in de deelsector GWW verboden vooroverleg plaatsvond. Volgens NMa heeft de rechtbank dit terecht meegenomen in haar overweging dat de keuze om uit te gaan van de aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag voor de gehele periode van de overtreding niet onredelijk is.
3.3.5 Beoordeling door het College
Artikel 57, eerste lid, Mw regelt welke boete ten hoogste kan worden opgelegd voor overtreding van een kartelverbod of van het verbod van misbruik van een economische machtspositie. In deze bepaling wordt een relatie gelegd met de hoogte van de omzet van de onderneming in het boekjaar voorafgaande aan de beschikking. Artikel 57, tweede lid, Mw verplicht NMa bij de vaststelling van de hoogte van de boete in ieder geval rekening te houden met de ernst en duur van de overtreding.
De Mw bevat geen bepaling omtrent de door NMa te hanteren boetegrondslag. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 57, eerste en tweede lid, Mw heeft NMa derhalve enige ruimte bij de vaststelling van de hoogte van de boete en de voor die vaststelling te hanteren maatstaven.
Het College is met de rechtbank van oordeel dat de keuze voor de aanbestedingsomzet als boetegrondslag niet in strijd is met artikel 57 Mw en evenmin onredelijk is. Ook de keuze om uit te gaan van de aanbestedingsomzet van het jaar 2001, het laatste jaar van de overtreding, en het niet maken van een onderscheid tussen onderhandse en openbare aanbestedingen, acht het College niet onjuist of onredelijk. In dit verband is van belang dat NMa de keuze voor deze wijze van bepalen van de boetegrondslag op één jaar, te weten 2001 - die afwijkt van de in de Richtsnoeren boetetoemeting neergelegde regel dat de boete wordt gebaseerd op de bij de overtreding betrokken omzet gedurende de gehele periode waarin de overtreding heeft plaatsgevonden, welke in beginsel derhalve een periode van bijna 4 jaar zou bestrijken, namelijk van januari 1998 tot december 2001 - heeft beredeneerd vanuit de bijzondere aard van de overtreding (een structuurkartel) en het bijzondere karakter van de versnelde procedure, die is gericht op een snelle en effectieve afdoening. Beide aspecten maken de gemaakte keuzes naar het oordeel van het College alleszins te rechtvaardigen.
Niet gesteld of gebleken is tenslotte dat de aan appellante opgelegde boete hoger is dan het in artikel 57 Mw genoemde maximum.
3.4 IJkjaarcorrectie
3.4.1 NMa heeft hetgeen in bezwaar met betrekking tot het gekozen ijkjaar (2001) is beslist, op de volgende overwegingen doen steunen.
Wanneer een onderneming genoegzaam aantoont dat de aanbestedingsomzet 2001 disproportioneel hoog is in verhouding tot de aanbestedingsomzet in de andere jaren van de overtreding leidt onverkorte toepassing van de aanbestedingsomzet 2001 naar het oordeel van NMa tot evidente onbillijkheid. NMa heeft per deelsector berekend hoe de totale omzet in het jaar 2001 zich verhoudt tot de gemiddelde totale omzet van alle jaren van de overtreding. Dit wordt aangeduid als de omzetontwikkeling. Deze wordt berekend door de totale omzet in 2001 te delen door de gemiddelde totale omzet uit alle jaren van de overtreding. Voor de GWW-deelsector is op deze wijze vastgesteld dat de totale omzet in 2001 15 procent hoger lag dan de gemiddelde totale omzet in de periode van de overtreding. De omzetontwikkeling van een individuele onderneming moet aanzienlijk uitstijgen boven de omzetontwikkeling in de deelsector om het ijkjaar 2001 als niet representatief voor deze onderneming aan te merken. De omzetontwikkeling van een individuele onderneming wordt bepaald door de aanbestedingsomzet 2001 van de onderneming te delen door haar gemiddelde aanbestedingsomzet in alle jaren van de overtreding. NMa acht het ijkjaar 2001 niet langer representatief als de omzetontwikkeling bij de onderneming meer dan 30 procent (factor 1,3) groter is dan de omzetontwikkeling in de deelsector. De omzetontwikkeling in de GWW-deelsector van 15 procent maakt tevens deel uit van de toetsingsnorm, zodat wordt uitgegaan van een toetsingsnorm van 45 procent, oftewel factor 1,45 voor de GWW-deelsector.
3.4.1 Aangevallen uitspraak
De rechtbank acht de door NMa gemaakte keuze niet onredelijk. Dat er wellicht ook een andere keuze gemaakt had kunnen worden, doet daar niet aan af.
NMa heeft geconstateerd dat de omzetontwikkeling van de onderneming 73 procent bedraagt en daarmee uitstijgt boven de toetsingsnorm van 45 procent, maar heeft daarbij aangegeven dat appellante geen voor haar controleerbare gegevens heeft overgelegd, terwijl duidelijk is gecommuniceerd dat daarvan sprake moest zijn. De rechtbank is met NMA van oordeel dat het appellante duidelijk is geweest dan wel had moeten zijn dat een beroep op het niet representatief zijn van het ijkjaar 2001 moest worden gedaan met controleerbare, verifieerbare gegevens, wat een alleszins redelijke eis van NMa is. De rechtbank oordeelt dat nu vaststaat dat eiseres dergelijke gegevens niet heeft geleverd het beroep op de ijkjaarcorrectie - wat er verder ook inhoudelijk van zij - niet kan slagen.
Omdat NMa pas in het verweerschrift en ter zitting het instrument van de ijkjaarcorrectie inzichtelijk heeft gemaakt en niet reeds in het bestreden besluit, komt het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Omdat NMa de ijkjaarcorrectie inmiddels wel voldoende heeft gemotiveerd, ziet de rechtbank aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand worden gelaten.
3.4.2 Standpunt appellante
Appellante voert in het beroepschrift aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de omzetontwikkeling ruim boven de door NMa (ten onrechte) gehanteerde norm van 45 procent lag maar dat NMa daarmee terecht geen rekening heeft gehouden.
De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte geoordeeld dat het niet onredelijk is om controleerbare cijfers te vragen. Appellante voert aan dat de onderneming eind 2004 onder curatele stond van een bank en de jaarcijfers zo lang mogelijk uitstelde om haar kredietfaciliteiten niet in gevaar te brengen. Hierdoor waren controleerbare - door een accountant goedgekeurde - gegevens dus met reden niet beschikbaar.
3.4.3 Standpunt NMa
NMa bestrijdt het standpunt van appellante dat de rechtbank had moeten concluderen dat het in dit geval onredelijk was om ten behoeve van de ijkjaartoets controleerbare cijfers te vragen. NMa stelt dat de gegevens die de ondernemingen ten behoeve van de ijkjaartoets moesten aanleveren de aanbestedingsomzetten zijn van de jaren 1998 tot en met 2000. NMa ziet niet in waarom het feit dat appellante vanaf 2004 onder curatele van een bank stond, een reden is om de aanbestedings-omzetten van de jaren 1998 tot en met 2000 niet te kunnen laten controleren.
Wat betreft de mededeling van appellante dat de onderneming inmiddels failliet is merkt NMa op dat deze omstandigheid in het kader van de ijkjaarcorrectie niet relevant is.
3.4.4 Beoordeling door het College
3.4.4.1 Het College overweegt dat het ijkjaarcorrectiebeleid van NMa is ontwikkeld om de boetegrondslag - de aanbestedingsomzet in het ijkjaar 2001 - bij te stellen in gevallen waarin aantoonbaar een disproportioneel hogere aanbestedingsomzet in dat jaar is behaald. NMa heeft daartoe per deelsector berekend hoe de totale omzet in het jaar 2001 zich verhoudt tot de gemiddelde totale omzet van alle jaren van de overtreding (de omzetontwikkeling). NMa acht het ijkjaar 2001 niet langer representatief als de omzetontwikkeling bij de onderneming meer dan 30 procent (waaronder blijkens het verweerschrift van NMa in beroep dient te worden verstaan: 30 procentpunten) groter is dan de omzetontwikkeling van 15 procent in de deelsector in het jaar 2001. NMa is derhalve uitgegaan van een toetsingsnorm van 45 procent, oftewel factor 1,45 van de aanbestedingsomzet in het jaar 2001 voor de GWW-deelsector.
3.4.4.2 Het College is met de rechtbank van oordeel dat NMa de bevoegdheid heeft om terzake van het corrigeren van de boetegrondslag beleid vast te stellen. Het College acht de daarbij door NMa gemaakte keuze met het oog op vaststelling van een boete die passend en geboden is, niet onjuist. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar eind 2004 niet mogelijk was om de ten behoeve van de ijkjaartoets benodigde gegevens, te weten de aanbestedingsomzetten van de jaren 1998 tot en met 2000, te doen toekomen aan NMa.
3.5 Mate van betrokkenheid
3.5.1 Aangevallen uitspraak
De rechtbank overweegt dat in beginsel de gekozen boetegrondslag ook in verband met de mate van betrokkenheid niet als onredelijk kan worden beoordeeld. De rechtbank merkt op dat, gelet op de deelname aan de versnelde procedure, de feiten en de deelname aan de overtreding geacht worden vast te staan, zodat de ondernemingen dit niet meer in het kader van de beroepsprocedure voor de rechter kunnen betwisten. Deelname aan de versnelde procedure staat er volgens de rechtbank echter niet aan in de weg dat appellante gemotiveerd en voldoende concreet onderbouwd kan betwisten dat de keuze voor de aanbestedingsomzet 2001 - gelet op haar specifieke mate van betrokkenheid - in haar geval evenredig is.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat zij in ieder geval tot 2000 te klein was om uitgenodigd te worden voor het vooroverleg, heeft de rechtbank het volgende overwogen. Appellante heeft in bezwaar uitdrukkelijk gesteld te hebben deelgenomen aan het systeem dat door NMa beboet is, maar heeft daarbij ook aangevoerd dat uit de eigen bewijsstukken van NMa moet blijken dat de daadwerkelijke betrokkenheid bij het systeem beperkt is geweest tot één of twee werken. De rechtbank heeft hierin aanleiding gezien onderzoek te doen naar de stelling van appellante, waarbij zij tot de conclusie is gekomen dat appellante in de bewijsstukken dermate vaak is genoemd dat - gelet ook op het systeem van opbouw van rechten en plichten zoals dat door verweerder is vastgesteld - er geen redenen zijn om het voor appellante hanteren van haar gehele aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag onevenredig te achten.
3.5.2 Standpunt appellante
Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte - en innerlijk tegenstrijdig - overwogen dat deelname aan de versnelde procedure geen mogelijkheid meer bood om de feiten en deelname aan het systeem van vooroverleg te betwisten maar anderzijds dat er wel gemotiveerd en concreet onderbouwd door appellante betwist kon worden dat de boete gelet op haar mate van betrokkenheid evenredig was. Volgens appellante rekent de rechtbank haar ten onrechte aan dat zij onvoldoende concreet de keuze voor de aanbestedingsomzet 2001 zou hebben bestreden.
Appellante voert in deze zaak voorts nog aan dat de rechtbank ten onrechte het verweer heeft gepasseerd dat zij door haar beperkte omvang en haar positie van nieuwkomer in de markt nauwelijks aan het systeem heeft deelgenomen. Ter toelichting op dit laatste punt voert appellante aan dat het door de rechtbank nu zelf gedane onderzoek naar de relevante feiten niet bijdraagt aan de rechtsbescherming, nu dit onderzoek kennelijk is verricht op basis van stukken die zij niet zelf heeft kunnen inzien vanwege de voortzetting van de voorwaarden van de versnelde procedure naar bezwaar en beroep. Appellante stelt aldus geen mogelijkheid te hebben gehad om inhoudelijk te reageren op die stukken en niet te kunnen doorgronden welke vermeldingen in welke stukken de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht. Het oordeel is volgens haar onjuist en tevens onvoldoende gemotiveerd, waarbij zij het in strijd acht met de goede procesorde dat er kennelijk recht is gedaan op basis van stukken die niet bij alle partijen bekend waren of door de gestelde voorwaarden niet inzichtelijk waren voor haar.
3.5.3 Standpunt NMa
NMa neemt het standpunt in dat vaststaat dat appellante heeft deelgenomen aan het systeem van vooroverleg in de GWW deelsector zoals vastgelegd in het rapport, en dat appellante deze deelname en haar aansprakelijkheid daarvoor ook thans in hoger beroep niet betwist. NMa stelt dat met de mate van deelname aan het systeem van vooroverleg, dan wel de mate van betrokkenheid van deelnemende ondernemingen, rekening is gehouden in de gekozen boetesystematiek.
NMa erkent dat de aanbestedingsomzet niet een precieze weergave vormt van de mate waarin de diverse betrokken ondernemingen aan het systeem van vooroverleg in de deelsector GWW hebben deelgenomen en de mate waarin zij hebben bijgedragen aan de instandhouding daarvan. NMa heeft echter mede in het licht van de aard en omvang van de ‘schoon schip operatie’ afgezien van een meer precieze weergave. Dit is volgens NMA echter niet de enige, noch de voornaamste reden om voor een andere boetegrondslag dan die welke in de Richtsnoeren boetetoemeting is neergelegd, te kiezen. NMa is van oordeel dat de aanbestedingsomzet als boetegrondslag beter aansluit bij de aard van de onderhavige overtreding, te weten een wijdverbreide en structurele praktijk van vooroverleg bij aanbestedingen die onderling met elkaar waren verbonden. Gelet op de aard en werking van het systeem van vooroverleg is de frequentie van deelname aan vooroverleg of bij welke projecten precies volgens NMa als zodanig niet maatgevend voor de bijdrage die een onderneming heeft geleverd aan de instandhouding en het functioneren van het systeem van vooroverleg. Die bijdrage is niet rechtstreeks, laat staan uitsluitend, gerelateerd aan de frequentie van deelname aan vooroverleg. Bovendien is de frequentie van deelname van een onderneming ook niet maatgevend voor het relatieve belang daarvan voor die onderneming. Die zegt bijvoorbeeld weinig over de mate waarin 'rechten' en 'plichten' zijn opgebouwd of de verhouding van via het systeem verworven opdrachten tot de totale (aanbestedings)omzet van de onderneming. Ook om deze redenen heeft NMa gekozen voor een andere boetemaatstaf, die beter aansluit bij de aard en werking van het systeem. NMa heeft bij het bepalen van de hoogte van de boete vooropgesteld dat met deelname aan het systeem van vooroverleg een bijdrage is geleverd aan de instandhouding van het systeem en de verwezenlijking van de gemeenschappelijke doelstellingen daarvan. De mate van betrokkenheid is in de boetesystematiek verdisconteerd. Die sluit niet uit dat uitzonderlijke individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot boeteaanpassing. Het gaat daarbij met name om niet reeds in de systematiek verdisconteerde bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen geven tot evidente onbillijkheid.
NMa acht de overweging van de rechtbank dat deelname aan de versnelde procedure er niet aan in de weg stond dat appellante concreet onderbouwd kon aangeven dat de boetegrondslag in haar geval onevenredig was gelet op de specifieke mate van betrokkenheid bij de overtreding, niet innerlijk tegenstrijdig. Volgens NMa valt niet in te zien waarom voor het concreet aanvoeren van feiten ten aanzien van de mate van betrokkenheid, inzage in het individuele bewijsdossier vereist zou zijn. Individuele omstandigheden met betrekking tot de mate van betrokkenheid kunnen volgens NMa ook los van het concrete bewijs worden aangevoerd en onderbouwd. Volgens NMa is de stelling dat het concreet onderbouwen van een beperkte mate van betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg gelijk moet worden gesteld aan het aantonen dat in concrete gevallen niet is deelgenomen aan vooroverleg, een uiterst beperkte opvatting van wat in dit verband relevant zou kunnen zijn. Bovendien valt volgens NMa niet in te zien dat dit uitsluitend zou kunnen na inzage van het individuele bewijs, omdat de onderneming zelf het beste op de hoogte is van haar eigen deelname aan en betrokkenheid bij het systeem.
NMa merkt op dat voor zover de rechtbank wel is overgegaan tot een nadere beoordeling in het licht van de bewijsstukken in het dossier, NMa dit onjuist en tegenstrijdig acht met het oordeel van de rechtbank dat de boetegrondslag redelijk en evenredig is en de deelname aan het systeem van vooroverleg vaststaat. Volgens NMa voorziet de toegepaste boetesystematiek reeds in voldoende mate in afstemming van de boete op de individuele mate van betrokkenheid van een onderneming bij de vastgestelde overtreding en is geen nader bewijsonderzoek naar de individuele mate van betrokkenheid vereist. Voor zover appellante meende dat de boetesystematiek tot evidente onbillijkheid zou leiden gezien haar vermeende geringe mate van betrokkenheid bij de inbreuk en dat daarbij het individuele bewijs van deelname in aanmerking zou moeten worden genomen, had zij voor de reguliere procedure kunnen en moeten kiezen.
Naar aanleiding van de stelling van appellante dat het onderzoek van de rechtbank naar haar vermeende geringe mate van betrokkenheid bij de overtreding onjuist en in strijd met de goede procesorde is omdat dit zou zijn gedaan op basis van stukken die zij niet heeft kunnen inzien, merkt NMa op dat het (algemene) dossier in de versnelde procedures zich niet leent voor een volledige beoordeling van de individuele mate van betrokkenheid, omdat in deze procedures niet alle (individuele) bewijsstukken die aan het rapport 4155 ten grondslag liggen, als op de zaak betrekking hebbende stukken aangemerkt.
3.5.4 Beoordeling door het College
3.5.4.1 NMa heeft deelname van een onderneming aan het systeem van vooroverleg bewezen verklaard als de onderneming is gemeld in verklaringen van twee of meer clementieverzoekers en die verklaringen tevens worden bevestigd door twee of meer andere schriftelijke bewijsmiddelen. Zoals het College hiervoor in overweging 3.2.4.7 heeft overwogen moet appellante door deel te nemen aan de versnelde procedure worden geacht er welbewust voor te hebben gekozen afstand te doen van een aantal wezenlijke rechten van verdediging, waaronder het recht de in het rapport neergelegde feiten en de juridische beoordeling te betwisten. Voorts is aldaar overwogen dat en waarom de voorwaarden van de versnelde procedure in beginsel ook van toepassing zijn in de rechterlijke fase. Dit betekent dat er slechts in uitzonderlijke omstandigheden aanleiding kan bestaan om de mate van betrokkenheid van een onderneming bij het systeem van vooroverleg te betrekken bij de beoordeling van de aan de onderneming opgelegde boete. De onderneming zal daarvoor met concrete argumenten en bewijzen aannemelijk moeten maken dat de haar opgelegde boete onevenredig is in relatie tot de mate van betrokkenheid van de onderneming bij het systeem van vooroverleg én voorts ook op overtuigende wijze moeten motiveren waarom zij - niettegenstaande haar standpunt over haar (mate van) betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg en de hoogte van de opgelegde boete - heeft gekozen voor deelname aan de versnelde procedure in plaats van de reguliere procedure.
3.5.4.2 Naar het oordeel van het College heeft appellante in het licht van de haar verweten gedraging, namelijk het bijdragen aan het instandhouden van het systeem van vooroverleg - een en ander zoals door NMa toegelicht in onder meer zijn schriftelijk standpunt in hoger beroep - op geen van beide punten voldoende aangevoerd om te rechtvaardigen dat met haar - naar zij stelt - geringe mate van betrokkenheid in het systeem van vooroverleg afzonderlijk rekening moet worden gehouden bij het bepalen van de hoogte van de boete.
Uit hetgeen hiervoor in overweging 3.5.4.1 is overwogen volgt dat de rechtbank in de onderhavige zaak ten onrechte aanleiding heeft gezien zelf onderzoek te doen naar aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat de daadwerkelijke betrokkenheid bij het systeem van vooroverleg beperkt was. Het College zal hieraan echter geen consequenties verbinden nu ook de rechtbank - op basis van het onderzoek - tot de conclusie is gekomen dat er geen redenen zijn om het voor appellante hanteren van de gehele aanbestedingsomzet 2001 als boetegrondslag onevenredig te vinden.
3.6 Vergelijking met andere zaken
3.6.1 Aangevallen uitspraak
Met betrekking tot de vergelijking die appellante maakt met de boetes die naar aanleiding van rapport 3183 zijn opgelegd aan twee groepen van elk zes bedrijven - te weten de groep WO6 in de wegenbouw en de groep C6 in de beton- en waterbouw - heeft de rechtbank geoordeeld dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet opgaat, omdat geen sprake is van gelijke of vergelijkbare gevallen. Bedoelde zaak betrof twee groepen die marktverdelingsafspraken hebben gemaakt ten aanzien van een aantal grote infrastructurele werken, waaronder de HSL en de Betuweroute. Het ging om afspraken die naast het hier aan de orde zijnde systeem van vooroverleg werden gemaakt, zodat een afzonderlijk boeterapport is opgemaakt. Volgens de rechtbank betrof het een gesloten groep. In de onderhavige zaak gaat het, aldus de rechtbank, om een structuurovertreding bestaande uit een systeem van vooroverleg, waarbinnen 456 bedrijven van 1998 tot 2001 in wisselende samenstelling de Mw hebben overtreden.
3.6.2 Standpunt appellante
Naar de mening van appellante heeft de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte verworpen. Zij wijst erop dat in rapport 4155 - het boeterapport in de onderhavige zaak - aandacht is besteed aan de verhouding tussen de daarin besproken handelingen en de handelingen besproken in rapport 3183. Het betreft de volgende passage: