5. De beoordeling van het geschil
5.1 Alvorens het College tot inhoudelijke beoordeling van het geschil overgaat, stelt het College het volgende vast.
Appellante heeft haar bezwaren gericht tegen de tariefbeschikking voor 2009, zoals door verweerster oorspronkelijk vastgesteld op 3 december 2008. De tariefbeschikking is naderhand, hangende de bezwaarfase, door verweerster gewijzigd op 11 december 2008 en 3 april 2009. In het bestreden besluit van 29 april 2009 heeft verweerster met inachtneming van artikel 6:18 en 6:19 Awb de bezwaren van appellante mede geacht te zijn gericht tegen de gewijzigde tariefbeschikking van 11 december 2008. Hoewel verweerster in haar bestreden besluit geen melding heeft gemaakt van haar laatste wijziging van de tariefbeschikking van 3 april 2009, stelt het College vast, zoals door verweerster ter zitting ook desgevraagd is bevestigd, dat dit een omissie betreft en dat verweerster met haar bestreden besluit tevens heeft beslist op de bezwaren voorzover gericht tegen deze laatste wijziging van de tariefbeschikking. Het College merkt overigens op dat appellante geen bezwaren naar voren heeft gebracht tegen de gewijzigde tarieven vervat in de wijziging van de tariefbeschikking van 3 april 2009.
5.2 Verweerster heeft gesteld dat zij haar tariefbeschikking heeft doen steunen op de uitkomsten van haar Eindrapport van oktober 2008, waarin de resultaten van het onderzoek door ConQuaestor/Significant van 13 oktober 2008 zijn verwerkt en waarin door verweerster een extrapolatie is verricht van de gegevens uit 2007 naar de jaren 2008 en 2009. Omdat in het kader van dat onderzoek de effecten van het preferentiebeleid nog onvoldoende konden worden gekwantificeerd, heeft verweerster daarmee rekening gehouden bij de vaststelling van de receptregelvergoeding van € 7,28 voor 2009 (hierna: het tarief) door daarbij een onzekerheidsmarge te hanteren van € 112.000.
Bij brief van 30 juni 2009 heeft verweerster aan de Minister van VWS bericht dat het op dat moment nog lopende nader onderzoek naar de inkoopvoordelen en praktijkkosten over 2008 en de vertaling daarvan naar de tarieven en de extrapolatie naar 2009 vertraging hadden opgelopen en dat verweerster afhankelijk van de resultaten van dat onderzoek over zal gaan tot het wel of niet aanpassen van de reeds vastgestelde tarieven.
De nieuwe rapporten van ConQuastor/Significant van 1 september 2009 hebben geleid tot het rapport van verweerster “Vervolgonderzoek apotheekhoudenden 2008 en 2009; gevolgen voor flexibel tarief 2009” (hierna: Vervolgonderzoek) van eveneens september 2009. In dit rapport – dat dateert van na het nemen van het bestreden besluit van verweerster – heeft een herberekening plaatsgevonden van de onderbouwing van het tarief 2009, waarbij onder andere de onzekerheidsmarge is verlaagd tot € 38.000. Deze herberekening heeft niet geleid tot aanpassing van de reeds vastgestelde tarieven. Uit de stukken – in het bijzonder voormelde brief van verweerster van 30 juni 2009 – en het verhandelde ter zitting is het College gebleken dat partijen, naast het onderzoek van oktober 2008, deze herberekening als uitgangspunt van hun geschil nemen. Het College zal derhalve de uitkomsten van het Vervolgonderzoek eveneens betrekken bij de beoordeling van het geschil.
5.3 Voor zover appellante heeft betoogd dat bij de vaststelling van het tarief zowel de inkoopvergoeding als de praktijkkostenvergoeding kostendekkend dient te zijn, verwijst het College naar zijn eerdergenoemde uitspraak van 18 juni 2009, waarin is overwogen dat verweerster bij de tariefstelling rekening mag houden met bestaande dan wel in het recente verleden genoten inkoopvoordelen aan de zijde van de zorgverlener en dat niet valt in te zien waarom ook in dat geval sprake zou moeten zijn van een volledig kostendekkend tarief. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
5.4 Appellante richt zich voorts tegen het door verweerster hanteren van een zogenaamd max-max tarief. In de tariefbeschikking zijn de vergoedingen bepaald voor standaardterhandstelling en weekterhandstelling en zijn toeslagen voor diverse prestaties vastgesteld. Als gevolg hiervan is de gemiddelde receptregelvergoeding (hierna ook: het tarief) op maximaal € 7,28 vastgesteld. De tariefbeschikking voorziet evenwel in de mogelijkheid om als apotheekhouder met een zorgverzekeraar een hogere vergoeding overeen te komen, met een maximum van € 7,94. Volgens appellante is dit strijdig met de Wmg. Appellante stelt zich in dit verband nog op het standpunt dat voor een apotheekhoudende geen onderhandelingsruimte bestaat en dat de praktijk leert dat geen zorgverzekeraar bereid is een hogere tarief te betalen.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat het naast elkaar bestaan van twee maximum tarieven, en derhalve onder bepaalde voorwaarden - op grond van een contract met de verzekeraar - verstrekken van een hoger tarief, in strijd is met de Wmg en in het bijzonder met artikel 52, lid 5. De omstandigheid dat dergelijke contracten, in elk geval in de eerste maanden van 2009, blijkbaar nog niet in grote aantallen waren afgesloten, maakt dat niet anders.
5.5 Met de overige beroepsgronden richt appellante zich tegen het vastgestelde tarief. Appellante bestrijdt in het bijzonder de door verweerster in het tarief verwerkte onzekerheidsmarge van aanvankelijk € 112.000, na herberekening bijgesteld naar € 38.000. In het aanvullend beroepschrift en ter zitting heeft appellante een overzicht van correcties op de onderbouwing van het tarief gegeven waaruit volgens haar blijkt dat deze onzekerheidsmarge negatief is en waaruit zou volgen dat het vastgestelde tarief een kostendekkende exploitatie niet mogelijk maakt.
Het College zal hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd puntsgewijs toetsen aan de hand van het ter zitting overgelegd overzicht. Hierbij merkt het College op dat ter zitting is gebleken dat naar aanleiding van het onderzoek van ConQuaestor/Significant van 1 september 2009 over de posten emballage en spillage tussen partijen geen verschil van mening meer bestaat.
Appellante stelt zich allereerst op het standpunt dat verweerster ten onrechte bij de vaststelling van het tarief 2009 uitgaat van een kortingspercentage van 11,7% op de inkoopwaarde. Dit percentage is gebaseerd op een extrapolatie van de gemiddelde gerealiseerde inkoopvoordelen over de maanden september tot en met december 2008, zoals blijkt uit het rapport A van ConQuaestor/Significant van 1 september 2009. Appellante meent dat het gekozen uitgangspunt voor de extrapolatie, het viermaandsgemiddelde, onjuist is en een grote onzekerheid inbouwt in het tarief. Volgens appellante dient – nu vaststaat dat na invoering per 1 juli 2008 van het preferentiebeleid de inkoopvoordelen zijn gaan dalen – de extrapolatie te worden gebaseerd op het kortingspercentageniveau dat gerealiseerd is in december 2008, en dat 9,9% bedroeg. Met het berekende kortingspercentage van december als uitgangspunt (9,9% in plaats van 11,7%) slinkt volgens appellante de onzekerheidsmarge reeds met € 30.000,- en resteert derhalve slechts een marge van € 8.000.
Het College overweegt dienaangaande als volgt. Hoewel na invoering van het preferentiebeleid per 1 juli 2008 de inkoopvoordelen van apotheekhoudenden een dalende lijn lieten zien, laat het patroon van de dalende inkooppercentages blijkens rapport A van ConQuaestor/Significant een sterk schommelend beeld zien. Het College is met verweerster van oordeel dat een meting over meerdere maanden – in dit geval vier maanden – in het algemeen een betrouwbaarder beeld geeft dan de meting over één maand. Hierbij betrekt het College ook het feit dat, hoewel als gevolg van de invoering van het preferentiebeleid een verdere daling van de inkoopvoordelen in algemene zin in 2009 te verwachten was, de omvang van een eventuele verdere daling bij gebreke van nadere informatie niet vaststond, te minder omdat de afname van de gerealiseerde kortingspercentages over de periode september tot en met december 2008 geen lineaire daling liet zien. Het College volgt appellante dan ook niet in haar betoog dat de extrapolatie van de kortingspercentage op de inkoopvoordelen in 2009 gebaseerd had moeten worden uitsluitend op het gerealiseerde kortingspercentage van december 2008. Onder de gegeven omstandigheden is het College van oordeel dat verweerster niet onjuist heeft gehandeld door als uitgangspunt voor de extrapolatie van de kortingspercentage van de inkoopvoordelen het gemiddelde van de laatste vier maanden van 2008 te nemen. Voor een correctie van de door verweerster berekende onzekerheidsmarge op dit punt ziet het College dan ook geen aanleiding.
Appellante heeft voorts betoogd dat op de onzekerheidsmarge een verdere correctie van € 20.000,- dient plaats te vinden, dit in verband met de niet gerealiseerde tariefinkomsten in 2009. Verweerster is bij haar tariefberekening uitgegaan van een bedrag van € 591.000,- aan Wmg-tariefinkomsten. Daartegenover heeft appellante gesteld dat uit de cijfers van de Stichting Farmaceutische Kengetallen (SFK) die in 2009 aan verweerster zijn voorgelegd blijkt dat tariefinkomsten van een standaardapotheek feitelijk € 571.000,- bedroegen, hetgeen bevestigd is door cijfers van het Genees- en hulpmiddelen Informatie Project van het College voor Zorgverzekeraars (hierna: GIP) en het Ministerie van VWS. Het verschil wordt veroorzaakt doordat een groot deel van de apotheekhoudenden niet de gemiddelde receptregelvergoeding behaalt. Verweerster heeft ter zitting de gerealiseerde tariefinkomsten in 2009 niet bestreden doch blijft van mening dat zij bij de berekening van het tarief rekening mocht houden met de berekende tariefinkomsten van € 591.000,-. De werkelijk gerealiseerde tariefinkomsten zijn afhankelijk van de soort prestaties van een aptoheekhoudende; indien deze alleen standaardprestatie levert, zal de gemiddelde vergoeding lager liggen en dus ook de tariefinkomsten. Bij de tariefberekening hoeft volgens verweerster hier geen rekening mee te worden gehouden.
Het College kan verweerster niet volgen in haar standpunt dat de gerealiseerde tariefinkomsten van 2009 geen invloed hebben op de onzekerheidsmarge. Verweerster heeft zelf in het Vervolgonderzoek van september 2009 aanleiding gezien om de onderbouwing van het tarief van 2009 te herberekenen, rekening houdend met de inmiddels bekende nieuwe gegevens. Het College is van oordeel dat nu verweerster niet bestrijdt dat de tariefinkomsten van een standaardapotheekhoudende in 2009 daadwerkelijk gemiddeld € 571.000,- bedroegen, het verschil van € 20.000,-- tussen de berekende tariefinkomsten en de gerealiseerde tariefinkomsten in mindering dient te worden gebracht op de onzekerheidsmarge. Het College stelt vast dat hierdoor de berekende onzekerheidsmarge van € 38.000,- afneemt met
€ 20.000,- waarna € 18.000,- resteert.
Appellante is het voorts niet eens met de halvering door verweerster van het bedrag van € 8.000,- dat toegerekend moet worden aan de zogenaamde negatieve inkoopvoordelen van een apotheekhoudende. Verweerster heeft – met verwijzing naar de uitgebreide motivering op dit punt in het rapport van het Vervolgonderzoek – betoogd dat uit de cijfers van de SFK en GIP alsmede uit haar door verzekeraars verstrekte informatie, de omvang van de negatieve kortingen weliswaar gemiddeld
€ 8.000,- per apotheek bedraagt, doch dat daarvan ongeveer de helft door de verzekeraars teruggegeven wordt aan de apotheekhoudende, zodat het redelijk is in de onderbouwing van het tarief een correctie van 50% op deze post aan te brengen. Het College overweegt dienaangaande dat tegenover de uitgebreide onderbouwing van verweerster van deze correctie slechts de stelling van appellante staat dat deze correctie onjuist is. Het College is van oordeel dat verweerster voldoende heeft gemotiveerd waarom in de berekening van het tarief niet met een bedrag van € 8.000,- rekening is gehouden, maar met de helft daarvan.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Ten aanzien van de stelling van appellante dat verweerster ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het gemist rendement op geïnvesteerd eigen vermogen, overweegt het College als volgt. Niet in geschil is dat een gemist rendement op geïnvesteerd eigen vermogen deel uitmaakt van de praktijkkosten van een apotheekhoudende. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat deze post bewust buiten de berekening van het tarief is gelaten in afwachting van nader onderzoek en van een bredere discussie omtrent de noodzaak om deze post in de tarieven van meerdere sectoren (met name ook orthodontie) op te nemen. Verweerster heeft ter zitting gesteld dat de kosten als gevolg van het gemiste rendement op geïnvesteerd eigen vermogen opgevangen kunnen worden met de onzekerheidsmarge. Appellante heeft in haar beroepsschrift een correctie op deze marge van € 14.000,- bepleit en in het overzicht dat ter zitting is overgelegd de correctie op dit punt op € 18.000,- becijferd. Het College is van oordeel dat - wat er ook zij van het precieze bedrag dat met deze post gemoeid is – deze kostenpost in mindering dient te worden gebracht op de door verweerster berekende onzekerheidsmarge, nu deze kosten onderdeel zijn van de praktijkkosten en bovendien tot 2008 steeds bij de berekening van het tarief zijn betrokken. Het feit dat verweerster hierover nieuw beleid wil ontwikkelen kan er in deze omstandigheden niet toe leiden dat in afwachting daarvan met deze kosten geen rekening wordt gehouden. Gelet hierop dienen deze kosten eveneens in mindering te worden gebracht op de onzekerheidsmarge. Door deze verdere daling van deze onzekerheidsmarge resteert na deze correctie nog een bedrag van € 3000,-, dan wel, indien van het door appellante ter zitting genoemde bedrag wordt uitgegaan, is de onzekerheidsmarge gedaald tot nihil.
Ter zitting heeft appellante voor het eerst een correctie bepleit in verband met de onderschatting door verweerster van de huisvestingskosten van eigendomspanden.
Het College laat dit argument – dat pas ter zitting is aangevoerd – buiten beschouwing in verband met het feit dat beoordeling daarvan in strijd zou zijn met een goede procesorde.
Appellante bestrijdt voorts de door verweerster toegepaste toerekeningsmethode en verdeling van de inkoopvoordelen en de praktijkkosten over de Wmg-middelen en niet-Wmg-middelen. Het is volgens appellante onjuist om aan de verkoop van niet Wmg-middelen een percentage van 15% toe te kennen op basis van de beredeneerde omzetverhouding tussen de Wmg-middelen en niet-Wmg-middelen, aangezien de verkoop van deze laatste lager gekwalificeerd werk impliceert en daarom ook minder kosten met zich brengt. Verweerster heeft in dit verband verwezen naar de uitgebreide door ConQuaestor/Significant beredeneerde toerekeningsmethode, waarbij gekeken is naar verschillende parameters zoals de omzet op netto inkoopwaarde, de omzet op AIP-waarde, de verhouding van de receptregels en de vergelijking met de maatman-apotheek. Omdat de apotheken de (praktijk)kosten van de niet-Wmg activiteiten niet administreren is verweerster genoodzaakt geweest om deze beredeneerde inschatting te maken. Bovendien wordt het norminkomen van de apotheker niet met 15% gecorrigeerd.
Het College is van oordeel dat gezien de uitgebreide onderbouwing door verweerster van de toegepaste verdeling van de werkelijke kosten van Wmg- en niet-Wmg-middelen, geen aanknopingspunt bestaat om deze verdeling onredelijk te achten. Appellante heeft op geen enkele wijze aangetoond dat de gehanteerde beredeneerde toerekeningsmethode onjuist zou zijn en heeft haar stelling niet met cijfers of andere gegevens onderbouwd.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Appellante heeft voorts gesteld dat verweerster ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de regionale verschillen in de gerealiseerde inkoopvoordelen, die volgens appellante kunnen oplopen tot € 35.000,-. Naar het oordeel van het College heeft verweerster bij haar berekening van het tarief mogen uitgaan van gemiddelde landelijke cijfers op basis van de onderzoeken van ConQuaestor/Significant naar de werkelijke kosten en inkoopvoordelen. Het College neemt daarbij in aanmerking dat het tarief geen aanspraak op een bepaald inkomensniveau voor individuele apothekers inhoudt, maar is gericht op het kunnen bereiken van een gemiddeld inkomen. De tariefbeschikking voorziet bovendien in de mogelijkheid om – bij tegenvallende inkoopvoordelen – met de zorgverzekeraar een hoger tarief af te spreken.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Het College vermag niet in te zien dat verweerster de clawbackkorting van 6,82% niet naar 8,53% heeft kunnen verhogen. Bij voornoemde uitspraak van 18 juni 2009 heeft het College het beroep van appellante tegen de tariefbeschikking inzake het tarief 2008 ongegrond verklaard. Hieruit volgt dat de gevolgen van de schorsing van de clawback-korting door het College bij uitspraak van de voorzieningsrechter van 12 februari 2009 (AWB 08/1028), over de periode juli-december 2008 achteraf verrekend dienden te worden. Het College is van oordeel dat verweerster gerechtigd was deze verrekening te effectueren door een verhoging van het percentage van de clawbackkorting in het tarief 2009. Het betreft immers een nacalculatie van een in 2008 genoten voordeel waarvoor achteraf geen aanleiding bleek te zijn.
5.6 De conclusie van al het vorenoverwogene is dat – rekening houdend met een aantal door appellante terecht aangevoerde aanpassingen – van de oorspronkelijke onzekerheidsmarge van € 112.000,-, die door verweerster reeds was verlaagd naar € 38.000,-, uiteindelijk een onzekerheidsmarge van € 3.000,- dan wel nihil resteert. Het College is van oordeel dat tegen deze achtergrond het tarief 2009 toereikend moet worden geacht om de praktijkkosten van een apotheekhoudende te dekken. Het College overweegt in dit verband dat de onzekerheidsmarge geen aanspraak is op een bepaald inkomen, maar een aanname die door verweerster is gehanteerd bij de berekening van het tarief. Weliswaar is, zoals uit het vorenstaande blijkt, deze aanname van verweerster niet juist gebleken, hetgeen als een gebrek in het bestreden besluit moet worden aangemerkt. Het College acht dit gebrek echter niet zodanig dat dit tot vernietiging van het bestreden besluit dient te leiden, nu ook zonder de onzekerheidsmarge het tarief voldoende is om het norminkomen te kunnen genereren. Het College merkt daarbij op dat, zoals hiervoor overwogen, het tarief geen aanspraak op een bepaald inkomensniveau voor individuele apothekers inhoudt, maar is gericht op het kunnen bereiken van een gemiddeld inkomen, zodat het feit dat dit inkomen niet door alle apotheekhoudenden daadwerkelijk gehaald wordt op zichzelf niet afdoet aan de aanvaardbaarheid van het tarief. Door appellante is, gelet op al het vorenstaande, niet aannemelijk gemaakt dat het tarief voor 2009 structureel te laag is vastgesteld.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding op grond van artikel 8:75 van de Awb.