3. De beoordeling van het beroep
3.1 Betrokkene heeft in beroep zijn verweer gehandhaafd dat appellant onaanvaardbaar lang heeft gewacht met het indienen van de onderhavige tuchtklacht en dat een inhoudelijke beoordeling van de klacht om die reden achterweg had moeten blijven.
3.2 Uit vaste jurisprudentie van het College volgt dat inhoudelijke beoordeling van een tuchtklacht die na het verstrijken van de in artikel 19 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten neergelegde bewaartermijn van zeven jaar wordt ingediend, in beginsel achterwege moet blijven, omdat de verantwoordingsplicht die ten grondslag ligt aan de bewaartermijn door het verstrijken ervan niet langer voortduurt en deze termijn allerminst als onredelijk kort kan worden aangemerkt (zie onder meer uitspraken van het College van 24 juni 2004, AWB 03/700 en 03/701, <www.rechtspraak.nl>, LJN: AP5962 en AP6223). Een accountant hoeft derhalve na het verstrijken van de bewaartermijn op grond van het verdedigingsbeginsel normaliter geen rekening meer te houden met de mogelijke indiening van een tuchtklacht. Het voorgaande wettigt niet de conclusie dat een binnen de bewaartermijn ingediende tuchtklacht te allen tijde inhoudelijk moet worden beoordeeld. Ook het in het tuchtrecht geldende rechtszekerheidsbeginsel kan daaraan in de weg staan. Met inachtneming van dit beginsel en het belang van de accountant om niet te worden geconfronteerd met tuchtklachten die betrekking hebben op zaken die in een ver verleden liggen, moet worden beoordeeld of het tijdsverloop de grenzen van het aanvaardbare overschrijdt.
3.3 Het College stelt vast dat de klacht van appellant betrekking heeft op een door betrokkene bij brief van 8 mei 2001 in opdracht van E, broer van appellant, opgestelde goodwillberekening in verband met de voorgenomen verkoop van zijn juwelierszaak. Appellant heeft op 11 augustus 2006 deze klacht bij de raad van tucht ingediend. Het tijdsverloop tussen de door appellant gewraakte gedragingen van betrokkene en het indienen van de klacht bedraagt minder dan zeven jaar en overstijgt de bewaartermijn niet.
3.3.1 Derhalve moet worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het tijdsverloop niettemin onaanvaardbaar moet worden geoordeeld.
3.3.2 Ter zitting bij het College is gebleken dat appellant als potentiële overnamekandidaat genoemde brief van 8 mei 2001in diezelfde maand van zijn broer heeft ontvangen. In die brief heeft betrokkene inzichtelijk gemaakt welke uitgangspunten en gegevens hij bij de goodwillberekening heeft gehanteerd en welke waarde hij op basis daarvan aan de goodwill heeft toegekend. Vanaf oktober 2001 heeft appellant zich met het oog op de financiering van de overname door een financiële deskundige laten bijstaan. Het College stelt vast dat appellant uiterlijk november 2001, na afsluiting van het overnamecontract en in ieder geval in het voorjaar van 2002, na de feitelijke overdracht van de juwelierszaak, beschikte over alle financiële gegevens die nodig waren om zijn bezwaar, dat de goodwillberekening een deugdelijke grondslag ontbeert, te kunnen onderbouwen. Gelet hierop kon en mocht van appellant worden verwacht dat hij met de nodige voortvarendheid een tuchtklacht zou indienen, zo hij daartoe aanleiding zag. Niet valt in te zien dat appellant daartoe redelijkerwijs niet eerder dan op 11 augustus 2006, ruim vijf jaar na de verweten gedraging, in staat was.
Het College neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant de goodwillberekening pas kritisch bekeken toen in de jaren na de overname zijn winstverwachting niet bleek uit te komen en hij een beroep op de Wet Werk en Bijstand heeft moeten doen. Voor zover appellant hiermee wil aangeven dat hem pas na verloop van tijd duidelijk is geworden dat de vooruitzichten door betrokkene volstrekt verkeerd zijn ingeschat, is het College van oordeel dat de vraag of sprake was pertinent onjuiste basisgegevens en/of aannames in de goodwillberekening voor appellant na verloop van twee jaar na overdracht van de onderneming wel aan het licht had kunnen komen, zeker in aanmerking genomen dat het hier niet om een complexe berekening gaat. Appellant heeft betrokkene echter voor het eerst bij brief van 15 oktober 2004, opgesteld door de financiële adviseur die hij ook al in oktober 2001 had ingeschakeld, aldus drie jaar en vijf maanden na de goodwillverklaring, geconfronteerd met bedenkingen hiertegen. Vervolgens heeft het tot 11 augustus 2006 geduurd totdat hij een klacht heeft geformuleerd. Het College acht het niet aanvaardbaar dat appellant, na zijn eerste kritische commentaar in oktober 2004, vervolgens nog tot augustus 2006 heeft gewacht met het indienen van een klacht tegen betrokkene en oordeelt dat vorenomschreven tijdsverloop de grenzen van het aanvaardbare overschrijdt.
3.4 Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de raad van tucht ten onrechte niet tot de conclusie is gekomen dat het tijdsverloop tussen de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft en het indienen van de tuchtklacht onaanvaardbaar is. De raad van tucht heeft de tuchtklacht derhalve ten onrechte inhoudelijk beoordeeld. Nu de raad van tucht de klacht – zij het op inhoudelijke gronden – ongegrond heeft verklaard en dit ook het dictum dient te zijn in geval een inhoudelijke beoordeling van een klacht wegens een geslaagd beroep op tijdsverloop moet uitblijven, zal het College het beroep verwerpen.
3.5 Na te melden beslissing op het beroep berust op de Wet AA, zoals deze luidde tot 1 mei 2009.