5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of de Regeling retributies, waarop de aan appellante opgelegde facturen zijn gebaseerd, een deugdelijke grondslag in de wet heeft.
In de aanhef van de Regeling retributies is - evenals in de aanhef van de voordien geldende Regeling retributies VWA veterinaire en hygiënische aangelegenheden (Stcrt. 2005, 249) - verwezen naar, voor zover hier van belang, de artikelen 13, 19, 22a, 22b, 27 en 28 van de Landbouwwet. In de bestreden besluiten heeft verweerder het standpunt betrokken dat de artikelen 19 juncto 13 van de Landbouwwet de grondslag vormen voor de Regeling retributies. Het College onderschrijft dit standpunt niet. Daargelaten of genoemde artikelen ook om andere redenen al onvoldoende basis zouden kunnen vormen voor een tariefregeling als hier aan de orde, moet immers worden vastgesteld dat de in deze zaak van belang zijnde gedraging waarop de Regeling retributies betrekking heeft, te weten: het keuren, niet is genoemd in artikel 13, tweede lid, van de Landbouwwet als één van de gedragingen ter zake waarvan bij ministeriële regeling de verplichting kan worden opgelegd tot het betalen van een geldsom. Ook in de samenhang met artikel 19, eerste lid, van de Landbouwwet - dat slechts de bevoegdheid tot het vaststellen van regelen verschaft ten aanzien van de in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwwet genoemde gedragingen - kan derhalve geen grondslag worden gevonden voor het vaststellen van regelen als hier aan de orde.
Het College is evenwel van oordeel dat voor de Regeling retributies wel een deugdelijke grondslag kan worden gevonden in artikel 22a van de Landbouwwet. Hiertoe overweegt het College het volgende.
Artikel 22a is bij Wet van 30 januari 2002 tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex) (Stb. 2002, 88) per 31 december 2002 in de Landbouwwet opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis maakt het College op dat bedoeld artikel - tezamen met overeenkomstige artikelen in de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en de Veewet - aan de Landbouwwet is toegevoegd om ruimere mogelijkheden te bieden voor het doorberekenen van kostendekkende tarieven voor in het bijzonder keuringswerkzaamheden van de RVV op basis van die wetten. Bedoelde keuringswerkzaamheden vielen volgens het gestelde in de Memorie van toelichting (TK 2000-2001, 27685, nr. 3, p. 15) onder de categorieën toelating, dan wel post-toelating als bedoeld in het rapport “Maat houden” en dienden om die reden te worden doorberekend. Blijkens de Memorie van toelating (p. 16) was voorts uitdrukkelijk de bedoeling dat de tarieven zouden kunnen worden vastgesteld op het niveau van een ministeriële regeling.
In het Nader Rapport (TK 2000-2001, 27685, p. 6 e.v.) is de toenmalige minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingegaan op het advies van de Raad van State naar aanleiding van het oorspronkelijke wetsvoorstel. Daarbij is in het bijzonder aandacht besteed aan de opmerkingen van de Raad van State aangaande de terughoudendheid die in acht moet worden genomen bij het gebruik van de mogelijkheid tot delegatie van heffingen als hier aan de orde, welke terughoudendheid in ieder geval met zich brengt dat de essentialia van de heffing (de “kring van belastingplichtigen”, het “belastbare feit” en de “tariefstructuur”) in voldoende mate in de wet zelf moeten zijn geregeld. In het wetsvoorstel is er vervolgens voor gekozen het essentiële element “tariefstructuur” in de wet zelf te vast te leggen door - voor zover hier van belang: in artikel 22b van de Landbouwwet - op te nemen dat het tarief zodanig wordt vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten die in rechtstreeks verband staan met de werkzaamheden waarvoor het tarief wordt opgelegd. In het Nader Rapport is voorts duidelijk gemaakt dat is bedoeld uitsluitend de mogelijkheid te bieden voor tarifering bij ministeriële regeling, indien het gaat om werkzaamheden die op het niveau van de wet zodanig zijn geconcretiseerd dat daardoor volstrekte helderheid bestaat inzake de beide andere essentialia, “kring van belastingplichtigen”en “belastbaar feit”. Uit de omstandigheid dat in artikel 22, eerste lid, van de Landbouwwet de mogelijkheid is geboden om bij ministeriële regeling een vergoeding te heffen ter zake van de behandeling van een aanvraag om, bijvoorbeeld, een krachtens de wet voorgeschreven vergunning en ter zake van de instandhouding van, bijvoorbeeld, zodanige vergunning, moet worden afgeleid dat de wetgever van opvatting was dat ter zake van die werkzaamheden is voldaan aan de eis dat volstrekte helderheid bestaat inzake de genoemde twee essentialia. Voor werkzaamheden waarvoor dit laatste niet geldt is voorzien in de mogelijkheid - voor zover hier van belang: in artikel 22a, tweede lid, van de Landbouwwet - om bij algemene maatregel van bestuur de bedoelde volstrekte helderheid te verschaffen. Aldus meende de toenmalige minister te zijn tegemoetgekomen aan de opmerkingen van de Raad van State.
In verband met het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 852/2004, Verordening (EG) nr. 853/2004 en Verordening (EG) nr. 854/2004 (hierna ook wel gezamenlijk aangeduid als de hygiëneverordeningen) per 1 januari 2006 zijn in Nederland zowel de Veewet (bij Wet van 22 december 2005, houdende intrekking van de Veewet, Stb. 2006, 27) als de Vleeskeuringswet (bij Wet van 1 december 2005 tot wijziging van de Warenwet om een tijdelijke mogelijkheid te creëren om private toezichthouders aan te wijzen, alsmede tot intrekking van de Vleeskeuringswet, Stb. 2005, 623) ingetrokken. Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van beide wetten lag hieraan ten grondslag dat zowel de Vleeskeuringswet - waarin de wettelijke grondslag was gelegen voor de keuringen van roodvlees voor de Nederlandse markt en het heffen van retributies daarvoor - als de Veewet - waarin de wettelijke grondslag was gelegen voor keuringen van roodvlees voor de export en het heffen van retributies daarvoor - niet voorzagen in een adequate basis voor uitvoering van de hygiëneverordeningen. Uit de Memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat strekt tot intrekking van de Veewet (TK 2005-2006, 30331, nr. 3) blijkt dat voor de korte termijn met het oog op tijdige uitvoering van de hygiëneverordeningen ervoor is gekozen de regels ter uitvoering van deze verordeningen met betrekking tot de vleeskeuring, te baseren op de Landbouwwet. De bedoeling was dat dit zou geschieden bij ministeriële regeling. Voor de langere termijn zou een nieuwe wettelijke basis worden gecreëerd voor de regelgeving over vleeskeuring in een nieuwe integrale wet inzake dieren en dierlijke producten. Met het vervallen van de desbetreffende artikelen in de Veewet (en Vleeskeuringswet) was ook een nieuwe basis nodig voor het heffen van retributies. In de Memorie van toelichting is dienaangaande vermeld dat de Landbouwwet ook voorziet in de bevoegdheid om retributies te heffen, zulks onder uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 22a.
Het College leidt uit het vorenstaande af dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om de vaststelling van de tarieven voor de keuringen die voorheen op basis van de Vleeskeuringswet plaatsvonden, over te laten aan de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit op grond van de Landbouwwet, die ook al bij ministeriële regeling tarieven had vastgesteld voor de keuringen die voorheen plaatsvonden op basis van de Veewet en de Gwd. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van bedoelde keuringen en het heffen van retributies daarvoor zou daarmee in één hand komen te liggen. De minister heeft de bedoelde tarieven vervolgens op grond van artikel 22a van de Landbouwwet in de Regeling retributies VWA neergelegd, welke regeling per 1 maart 2008 is vervangen door de Regeling retributies. Het College wijst er hierbij op dat één en ander ook overeenstemt met de gedachte die door de minister is neergelegd in het Nader Rapport bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (veterinair complex) dat tarifering bij ministeriële regeling slechts is toegestaan, indien volstrekte helderheid bestaat inzake de voor de heffing essentiële elementen, “kring van belastingplichtigen”en “belastbaar feit”. Deze volstrekte helderheid wordt ten aanzien van de in deze zaak aan de orde zijnde tarieven evenwel echter niet geboden in de Landbouwwet zelf, maar in de hygiëneverordeningen en Verordening (EG) 882/2004, die ook in Nederland tot wet strekken en op basis van de Landbouwwet hier te lande ten uitvoer zijn gelegd. Althans, aangenomen moet worden dat, waar de wetgever van opvatting was dat het bepaalde in artikel 22a, eerste lid, van de Landbouwwet voldoende helderheid op deze punten bood om het vaststellen van tarieven voor de daarin bedoelde handelingen over te laten aan de minister, hij ten aanzien van de in de genoemde verordeningen bedoelde handelingen evenzeer van opvatting is dat de vereiste helderheid wordt geboden.
Gelet op het vorenstaande faalt het argument van appellanten dat de tarieven voor de hier aan de orde zijnde keuringen bij algemene maatregel hadden moeten worden vastgesteld.
5.2 Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de vergoedingen geen rekening is gehouden met het type bedrijf en de daaraan verbonden risicofactoren. Het College volgt appellanten hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
Uit de feiten, zoals die uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, volgt dat blijkens het - op de website van de VWA gepubliceerde en bij partijen bekende - rapport Normstelling en normen roodvlees en pluimveevlees Slachthuis, uitsnijderijen en koel- en vrieshuizen een onderscheid wordt gemaakt tussen normstelling en normen voor roodvleesslachthuizen waar permanent toezicht door de VWA plaatsvindt en normstelling en normen voor kleine slachthuizen waar geen permanent toezicht door de VWA op de post mortem keuring plaatsvindt. Voorts blijkt uit bedoeld rapport dat per slachterij een protocol dient te worden opgesteld waarin op individueel slachterij niveau de (band)bezetting van het aantal onafhankelijke assistenten van de onafhankelijke instantie wordt vastgesteld. Ook dient in dat protocol de normering van de werkzaamheden van de VWA verwerkt te worden, zodat op die manier per slachterij een bandbezetting en toezicht op maat ontstaat, aldus het rapport.
Het College onderschrijft het standpunt van verweerder dat dit systeem, waarbij in algemene zin een onderscheid wordt gemaakt per type bedrijf en dat per type bedrijf de risicofactoren worden ingeschat en dat met inachtneming daarvan een op bedrijfsniveau een bedrijfsprotocol wordt opgesteld, aan de vereisten van artikel 27, lid 5, van Verordening (EG) nr. 882/2004 wordt voldaan. Het College is voorts van oordeel dat dit systeem voldoende transparant is en derhalve in overeenstemming is met de ter zake relevante jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie).
Het College stelt vast dat appellanten hun bedrijfsprotocollen niet in het geschil hebben betrokken, zodat een beoordeling van de toereikendheid daarvan in het licht van het in artikel 27, lid 5, van Verordening (EG) nr. 882/2004 gestelde in dit geding niet aan de orde is.
5.3 Het College volgt appellanten voorts niet in hun betoog dat verweerder in strijd met Verordening (EG) nr. 882/2004 en het rapport “Maat houden”, de kosten van toezicht door de officiële dierenarts en de officiële assistent heeft doorberekend. Het College overweegt daartoe het volgende.
De officiële dierenarts voert de in artikel 4, lid 7, van Verordening (EG) nr. 854/2004 bedoelde audittaken en de in artikel 5, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 854/2004 omschreven officiële controles uit. Daartoe behoren inspecties (artikel 5, lid 1). De dierenarts kan zich in alle taken laten bijstaan door een officiële assistent onder de in Bijlage 1, sectie III, hoofdstuk 1, omschreven restricties en specifieke voorschriften (artikel 5, lid 4, van Verordening (EG) nr. 854/2004). Een van die voorwaarden is dat de officiële dierenarts het werk van de officiële assistent met betrekking tot post-mortem keuringen regelmatig moet controleren. Uit de bestreden besluiten blijkt dat in rekening worden gebracht de kosten van controle door de officiële dierenarts van de (post mortem) slachtkeuringswerkzaamheden door de officiële assistent. Naar het oordeel van het College biedt artikel 5, lid 4, van Verordening (EG) nr. 854/2004 in samenhang met het bepaalde in Bijlage 1, sectie III, hoofdstuk 1, bij deze verordening en met artikel 27, lid 1, van Verordening (EG) nr. 882/2004 een voldoende basis voor deze doorberekening (via artikel 15 van de Regeling retributies).
De verwijzing van appellanten naar het rapport "Maat houden" kan niet tot een ander oordeel leiden. Het College verwijst daartoe naar de door verweerder genoemde uitspraak van 20 juli 2007, inzake AWB 06/549 e.v.. In deze uitspraak heeft het College reeds geoordeeld dat bedoeld rapport wenken bevat voor de regelgever bij het tot stand brengen van regelgeving op het gebied van het doorberekenen van bepaalde overheidskosten. Niet kan worden staande gehouden dat de geldigheid, dan wel de rechtmatigheid van deze regelgeving afhankelijk is van het voldoen aan deze wenken. Ook indien zou komen vast te staan dat de Regeling retributies, en meer concreet het doorberekenen van de kosten van toezicht door de officiële dierenarts en de officiële assistent in de tarieven, niet aan de wenken in het rapport voldoet, vloeit uit dat enkele gegeven niet voort dat de Regeling retributies onrechtmatig zou zijn.
Hetgeen appellanten in dit kader voorts hebben aangevoerd stuit op het voorgaande af.
5.4 Appellanten hebben voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte kosten van verschillende posten in de uiteindelijke tarieven heeft betrokken die op basis van Verordening (EG) nr. 882/2004 daarin niet mogen worden meegenomen.
Het College volgt appellanten niet in deze stelling en overweegt daartoe het volgende.
In Bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 882/2004 zijn “criteria voor de berekening van vergoedingen” opgenomen die ten behoeve van de officiële controles worden geïnd. Criterium 1 omvat de salarissen van het personeel dat betrokken is bij de officiële controle en criterium 2 de kosten voor het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van officiële controles, inclusief de kosten voor installaties, instrumenten, uitrustingen, opleiding, alsmede reis- en daarmee verband houdende kosten.
De stelling van appellanten dat onder “salarissen personeel” niet de salariskosten van uitzendkrachten en ingehuurde derden in rekening kunnen worden gebracht, voor zover deze betrokken zijn bij de officiële controle, acht het College - gelet op de bewoordingen van criterium 1 - niet overtuigend.
Ten aanzien van het tweede criterium wijst het College erop dat het woord “inclusief” erop duidt dat de genoemde kostenposten voor het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles, niet limitatief zijn opgesomd. Bedoelde kostenposten zijn dan ook kostenposten die in ieder geval mogen worden betrokken bij de berekening van de vergoedingen. Niet valt in te zien dat daarnaast niet ook andere kostenposten bij de berekening van de vergoedingen zouden mogen worden betrokken, met dien verstande dat deze kosten gekwalificeerd moeten kunnen worden als kosten voor het personeel dat betrokken is bij de uitvoering van officiële controles.
Naar het oordeel van het College moet uit de bewoordingen van criterium 2 voorts worden afgeleid dat de daarin genoemde kostenposten niet slechts kosten voor het personeel betreffen die de officiële controles, in dit geval de feitelijke keuringswerkzaamheden, daadwerkelijk zelf ter hand nemen, maar ook de kosten betreffen voor het personeel dat belast is met de werkzaamheden rondom de uitvoering van die officiële controles. Uit de omstandigheid dat verweerder kosten heeft betrokken bij de berekening van de vergoedingen, die niet specifiek zijn benoemd in bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 882/2004, volgt niet zonder meer dat verweerder in strijd met de verordening heeft gehandeld. Niet gebleken is dat de door appellanten betwiste kosten geen kosten zijn voor het personeel dat op enige wijze betrokken is bij de uitvoering van de officiële controles, terwijl verweerder in de bestreden besluiten gemotiveerd uiteen heeft gezet waarom deze kosten mogen worden betrokken bij de berekening van de vergoedingen.
5.5 Appellanten hebben voorts gesteld dat uit de toelichting “Opbouw tarieven VWA” van verweerder van 25 augustus 2008 en de bestreden besluiten niet blijkt dat de in rekening gebrachte vergoedingen niet hoger zijn dan de kosten en dat de kosten in rechtstreeks verband staan met de werkzaamheden waarvoor de vergoeding wordt gevraagd.
Het College volgt appellanten hierin niet en overweegt daartoe het volgende.
In artikel 27, lid 1, van Verordening (EG) nr. 882/2004 is bepaald dat de lidstaten vergoedingen of heffingen kunnen innen ter dekking van de kosten van de officiële controles. Op grond van artikel 27, lid 4, van Verordening (EG) nr. 882/2004 mogen de vergoedingen niet hoger zijn dan de door de bevoegde autoriteit gedragen kosten in verband met de in Bijlage VI vermelde zaken en kunnen die vergoedingen op vaste bedragen worden gesteld op basis van, onder meer, door de bevoegde autoriteit gedurende een bepaalde periode gedragen kosten.
In artikel 22b van de Landbouwwet is voorts bepaald dat een tarief als bedoeld in artikel 22a, eerste en tweede lid, zodanig wordt vastgesteld dat de geraamde baten niet uitgaan boven de geraamde kosten die in rechtstreeks verband staan met de werkzaamheden waarvoor het tarief wordt opgelegd, onverminderd de daaromtrent bij besluit krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap vastgestelde verplichtingen.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder met meergenoemde brief van 25 augustus 2008, welke brief onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, voldoende aannemelijk gemaakt, mede gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd – appellanten hebben immers in bezwaar niet de afzonderlijke posten die op de overgelegde facturen zijn vermeld, aangevochten maar zich gericht tegen de Regeling retributies – dat de vergoedingen niet hoger zijn dan de kosten die in rechtstreeks verband staan met de werkzaamheden. Uit bedoelde brief blijkt immers dat door middel van de kostenplaatsmethode (het toerekenen/doorberekenen van verzamelde kosten aan VWA-producten, zoals keuringen) de uiteindelijke tarieven worden bepaald. Hiertoe heeft verweerder, blijkens bedoelde brief, bepaald dat de VWA-kosten 2008 voor roodvleeskeuringen in totaal € 18.856.170,- bedragen op basis van te besteden uren aan AM- (86.822 uren) en PM-keuringen (66.555 uren), alsmede dat de verdeling tussen het starttarief en het kwartiertarief naar rato van de bestede tijd aan reis en voor(administratie) en de overige tijd is geschied. Op basis van berekeningen uit het verleden en de verwachte ontwikkelingen voor 2008 is de verdeling bepaald op 17 % voor reis en (voor)administratie en 83 % overige tijd. Het starttarief per medewerker wordt bepaald door de totale startkosten in de roodvleessector te delen door het totale aantal medewerkersstarts in deze sector. Het kwartiertarief wordt bepaald door de totale kosten in de roodvleessector die worden toegerekend aan de kwartiertarieven te delen door het totale aantal te verwachten keuringskwartieren in 2008. Het aanvraagtarief is berekend door de totale kosten van de planners te delen door het aantal aanvragen. Voorts blijkt uit bedoelde brief hoe de totale kosten procentueel zijn verdeeld over welke componenten, alsmede uit welke posten de componenten 'overige personeelskosten' en 'materiële kosten' zijn opgebouwd. Deze componenten zijn rechtstreeks in verband te brengen met de eerder besproken criteria voor de berekening van vergoedingen in Bijlage VI bij Verordening (EG) nr. 882/2004, waarover het College in paragraaf 5.4 oordeelde.
5.6 Appellanten hebben voorts bepleit dat de identieke tarieven voor de officiële dierenarts en de officiële assistent niet objectief gerechtvaardigd zijn. Ook ontbreekt huns inziens het rechtstreeks verband dat tussen de vergoedingen en kosten moet bestaan. Het College volgt dit standpunt niet en overweegt daartoe het volgende.
Zoals verweerder, naar het oordeel van het College, terecht heeft betoogd blijkt uit artikel 27, lid 4, onder b, van Verordening (EG) nr. 882/2004 dat de lidstaten de mogelijkheid hebben de vergoedingen op een vast bedrag te bepalen op basis van de door de bevoegde autoriteit gedurende een bepaalde periode gedragen kosten. Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt door een vast bedrag te berekenen voor elk kwartier dat werkzaamheden worden verricht. Dit vaste bedrag, het kwartiertarief, is blijkens meergenoemde brief van 25 augustus 2008 opgebouwd uit de totale kosten, inclusief salarissen voor officiële dierenartsen en officiële assistenten. De conclusie van appellanten dat het verschil in taak en verantwoordelijkheid tussen de officiële dierenarts en de officiële assistent tot uiting moet komen in een verschillend tarief, volgt het College niet. Doordat alle kosten worden verzameld en daarna worden doorberekend dan wel toegerekend aan de verschillende producten van de VWA, vindt een middeling plaats van onder meer de kosten van de officiële dierenarts, wiens salaris hoger is dan het salaris van de officiële assistent, en de kosten van de officiële assistent. Door het hanteren deze toerekeningsmethode, is het verschil in kosten, wat betreft het salaris tussen de officiële dierenarts en de officiële assistent, verdisconteerd in de vaste tarieven. Dit betekent - anders dan appellanten hebben betoogd - niet dat identieke tarieven voor de officiële dierenartsen en officiële assistenten niet objectief gerechtvaardigd zijn.
5.7 Het College volgt appellanten voorts niet in hun standpunt dat verweerder ten onrechte het hoge starttarief in rekening brengt voor werkzaamheden op verzoek. Daartoe overweegt het College het volgende.
Verordening (EG) nr. 882/2004 verzet zich niet tegen het retribueren van afzonderlijke activiteiten die op verzoek van een slachterij worden verricht. Het verrichten van keuringswerkzaamheden moet worden onderscheiden van het verrichten van certificeringen en de afgifte van geleidebiljetten. Voor elk van deze activiteiten mag de daarvoor voorgeschreven vergoeding in rekening gebracht worden. De omstandigheid dat een officiële dierenarts reeds op een slachterij aanwezig is, betekent niet zonder meer dat voor een door hem verrichte certificering niet de ter zake voorgeschreven vergoeding kan worden gevraagd. Met verweerder is het College van oordeel dat artikel 27, lid 7, van Verordening (EG) nr. 882/2004 bepaalt dat indien diverse officiële controles tegelijkertijd worden uitgevoerd, deze controles als één activiteit worden beschouwd, waarvoor één vergoeding mag worden geïnd. Hiermee wordt voorkomen dat een aan meerdere werkzaamheden besteed kwartier, meerdere malen gefactureerd wordt. In artikel 54 van de Regeling retributies is dan ook bepaald dat er in een dergelijk geval één starttarief in rekening wordt gebracht. Naar het oordeel van het College is het niet onjuist dat verweerder in een dergelijk geval het hogere starttarief aanhoudt, omdat de kosten van werkzaamheden op verzoek, zoals verweerder heeft aangevoerd en door appellanten niet is betwist, hoger zijn. Naar het oordeel van het College is het vorengaande niet onverenigbaar met de Landbouwwet noch met het gemeenschapsrecht.
5.8 Voorts faalt het betoog van appellanten dat verweerder ten onrechte heeft overwogen dat de vergoedingen voor laboratoriumonderzoek niet hoger zijn dan de daadwerkelijke kosten en deze vergoedingen in rechtstreeks verband staan met de kosten waarvoor deze zijn opgelegd. Het College verwijst naar het in paragraaf 5.5 overwogene en overweegt in aanvulling daarop daartoe het volgende.
Voor laboratoriumtarieven wordt door de VWA eveneens de kostenplaatsmethode gehanteerd, waarbij de totale kosten voor een product worden gedeeld door het totale aantal uren dat aan dat product wordt besteed, uitmondend in een uurtarief - en feitelijk een minuuttarief - voor een bepaald product. Het tarief per analyse wordt bepaald door dit minuuttarief te vermenigvuldigen met de gemiddelde tijd die aan een bepaald product of analyse wordt besteed. Anders dan appellanten hebben bepleit is door verweerder hiermee voldoende inzichtelijk gemaakt welke kosten op welke manier worden doorberekend aan welke producten en is voldoende aannemelijk geworden dat die kosten de vergoedingen niet overschrijden. Evenmin is gebleken dat deze kosten niet in rechtstreeks verband staan met de vergoedingen die worden gevraagd.
5.9 Appellanten hebben bij repliek een drietal in verschillende facturen in rekening gebrachte tarieven aan de orde gesteld waarvan zij hebben betoogd dat deze op basis van Verordening (EG) nr. 882/2004 niet in rekening hadden mogen worden gebracht, alsmede dat een rechtstreeks verband tussen de werkzaamheden en de vergoeding ontbreekt.
Uit artikel 27, lid 2, van Verordening (EG) nr. 882/2004, juncto bijlage IV daarbij, gelezen in samenhang met artikel 5 van Richtlijn 96/23/EG juncto bijlage III daarbij volgt dat voor residucontroles als hier aan de orde vergoedingen moeten worden geïnd. De stelling van appellanten dat deze residucontroles de facto geen controles als bedoeld in Richtlijn 96/23/EG zouden zijn, aangezien zij stelselmatig en structureel plaatsvinden, in plaats van onaangekondigd en onverwacht zoals in bijlage III bij Richtlijn 96/23/EG is uiteengezet, biedt naar het oordeel van het College onvoldoende grondslag voor de door appellanten getrokken conclusie. Zelfs indien zou moeten worden geoordeeld dat de wijze waarop de residucontroles plaatsvinden niet zou overeenstemmen met hetgeen daaromtrent in Bijlage III bij Richtlijn 96/23/EG is bepaald, zou dat niet wegnemen dat er residucontroles zijn verricht en daarvoor vergoedingen moeten worden gevraagd.
Evenmin valt naar het oordeel van het College in te zien waarom de door appellanten bedoelde toeslagen niet mogen worden doorberekend in de tarieven. Uit de stukken is duidelijk dat het hier gaat om toeslagen voor werkzaamheden die - bijvoorbeeld - te laat zijn aangemeld, uitlopen, plaatsvinden buiten openingstijd of op een feestdag of worden uitgesteld. Het College acht niet onaannemelijk dat, zoals verweerder heeft gesteld, indien controles door toedoen van de aanvrager buiten de reguliere openingstijden plaatsvinden of worden onderbroken of uitgesteld, in verband daarmee extra kosten worden gemaakt. Deze kosten hebben betrekking op een toeslag die aan de controleurs wordt betaald, omdat ze buiten kantoortijd werken of omdat ze doorbetaald moeten worden, terwijl ze vanwege een onderbreking niet aan het werk zijn. In verband met de strakke planning die voor de controleurs wordt gehanteerd, zal de controleur, indien de aanvrager teveel tijd voor een keuring reserveert, moet worden doorbetaald. Het College ziet niet in dat deze kosten niet in de tarieven mogen worden verwerkt, ook al voorziet Verordening (EG) nr. 882/2004 daar niet uitdrukkelijk in.
Ten aanzien van werkzaamheden die betrekking hebben op kosten verband houdende met bacteriologisch, antibiotica- en trichinenonderzoek blijkt naar het oordeel van het College zonder meer dat Verordening (EG) nr. 882/2004 zich niet verzet tegen het vragen van vergoedingen. Niet valt in te zien dat de verordening zo beperkt moet worden uitgelegd dat de kosten van wagenpark, vergaderingen, contributies en bankkosten niet mogen worden doorberekend. Deze kosten staan naar het oordeel van het College in rechtstreeks verband met het daadwerkelijk kunnen verrichten en uitvoeren van deze laboratoriumonderzoeken.
5.10 Appellanten hebben betoogd dat sprake is van verboden staatssteun, doordat bedrijven met een kleine productie worden bevoordeeld doordat voor hen (in artikel 17 van de Regeling retributies) is voorzien in lagere tarieven. Het College wijst erop dat de voorliggende zaken niet zien op facturen waarin vergoedingen zijn vastgesteld op basis van deze lagere tarieven. De bedoelde lagere tarieven - overigens gebaseerd op het uitdrukkelijk daaromtrent bepaalde in artikel 27, lid 5, van Verordening (EG) nr. 882/2004 - maken derhalve geen onderdeel uit van het voorliggende geschil. Het College acht bovendien onvoldoende onderbouwd door appellanten dat de omstandigheid dat voor bedoelde bedrijven onder omstandigheden lagere tarieven gelden, ertoe heeft geleid dat de tarieven voor appellanten hoger zijn komen te liggen.
5.11 Gelet op het vorengaande dienen de beroepen van appellanten sub 1, 2 en 8 ongegrond te worden verklaard.
5.12 Appellanten sub 3 tot en met 7 en sub 9 hebben in aanvulling op het voorgaande aangevoerd dat zij ten onrechte niet door verweerder zijn gehoord naar aanleiding van hun bezwaarschrift. Verweerder heeft dienaangaande gesteld dat deze appellanten telefonisch zijn benaderd en bij die gelegenheid te kennen hebben gegeven geen gebruik te maken van het recht gehoord te worden. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient een belanghebbende in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord, alvorens op zijn bezwaar wordt beslist. Van het horen van belanghebbenden kan op grond van artikel 7:3 Awb slechts in uitzonderingsgevallen worden afgezien, bijvoorbeeld in het geval de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Op het bestuursorgaan rust de last te bewijzen dat de belanghebbenden zodanige verklaring hebben gedaan.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat appellanten hebben afgezien van het recht gehoord te worden, heeft verweerder ter zitting van het College een door hem opgesteld overzicht overgelegd, waarop de namen van appellanten zijn vermeld alsmede, onder het kopje “resultaat”, is opgenomen “geen hoorzitting”. Appellanten hebben de in het overzicht vervatte informatie betwist. Voorts is gebleken dat het overzicht onvolledig is – zo ontbreken van appellante sub 4 de contactpersoon en telefoonnummer – en dat de telefonisch ingewonnen informatie niet schriftelijk door verweerder aan de informant is bevestigd. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het College niet worden geconcludeerd dat vast staat dat de bedoelde appellanten hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. Verweerder heeft hen derhalve ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
Gelet op het vorengaande is ten aanzien van appellanten sub 3 tot en met 7 en appellante sub 9 de hoorplicht geschonden. Het beroep van deze appellanten zal gegrond worden verklaard en de bestreden besluiten zullen worden vernietigd. Het College ziet evenwel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de inhoudelijke beroepsgronden, aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van deze besluiten in stand te laten.
5.13 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellanten sub 3 tot en met 7 en appellante sub 9, zijnde de kosten van aan hen verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 1.690,50. Daarbij is uitgegaan van 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College, 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 322,--. Het College heeft de desbetreffende zaken als samenhangend aangemerkt en heeft als wegingsfactor C1 (gewicht van de zaak): 1 en als wegingsfactor C2 (samenhangende zaken): 1,5 toegepast.