5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of het besluit van verweerder tot toepassing van bestuursdwang in die zin dat appellantes honden zijn meegevoerd en opgeslagen in rechte stand kan houden. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.2 Uit de stukken komt naar voren dat verweerder, naar aanleiding van een melding, een onderzoek heeft ingesteld naar de leefomstandigheden van appellante en haar huisdieren. Van de bevindingen van de in dat kader aan de woning van appellante afgelegde huisbezoeken heeft de inspecteur van de LID een proces-verbaal opgemaakt. Appellante heeft aangevoerd dat die in het proces-verbaal neergelegde bevindingen op meerdere punten niet correct zijn en dat de huisvestingssituatie vertekend wordt beschreven.
Het College overweegt hieromtrent dat in beginsel mag worden afgegaan op de inhoud van de door een opsporingsambtenaar in het proces-verbaal vermelde waarnemingen en feiten. In dit geval bestaat naar het oordeel van het College, gelet op de inhoud van het proces-verbaal, dat een gedetailleerde beschrijving bevat van de bevindingen van de inspecteur tijdens de bezoeken aan appellantes woning op 15 april 2009 en 27 april 2009, en gezien het feit dat appellante haar stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd, geen aanleiding om aan de juistheid van de bevindingen van de opsporingsambtenaar te twijfelen.
5.3 Vervolgens ziet het College zich gesteld voor de vraag of appellante de artikelen 36 en/of 37 van de Gwwd heeft overtreden.
Met verweerder is het College van oordeel dat in onderhavig geval sprake is geweest van het onthouden van de nodige (hygiënische) verzorging aan de dieren en benadeling van het welzijn van de dieren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit het proces-verbaal komt naar voren dat, bij beide bezoeken van de districtsinspecteur aan de woning van appellante, de omgeving waarin de dieren verbleven vies was, het stonk naar uitwerpselen en urine en er schimmels aanwezig waren. Het grootste probleem met betrekking tot het welzijn van de honden van appellante werd veroorzaakt door de in de woning heersende vlooienplaag. Volgens de districtsinspecteur hadden de honden zichtbaar vlooien en was de overlast in de woning zelfs dusdanig dat er bij zijn korte bezoek vlooien over zijn kleding en lichaam liepen. Uit de welzijnsverklaringen die op 28 april 2009 door een dierenarts met betrekking tot beide honden zijn opgemaakt, komt eveneens naar voren dat de honden vol met vlooien zaten. Een van de honden had als gevolg daarvan de dijbenen kapotgebeten en had op de liezen en op het bovenbeen een rode huid. Bij de tweede hond zijn een huidontsteking, schilfers en een olifantshuid geconstateerd. Ter zitting is door dierenarts C toegelicht dat olifantshuid veroorzaakt wordt door chronische - vaak al maanden durende - irritatie van de huid.
Het standpunt van appellante dat zij heeft geprobeerd de vlooienplaag te bestrijden, acht het College onvoldoende overtuigend. Uit de stukken komt immers naar voren dat bij het tweede bezoek van de districtsinspecteur aan de woning van appellante nog immer sprake was van een vlooienplaag en dat nog steeds grote hoeveelheden spullen in de kamers van de woning aanwezig waren die schoonmaken en ontsmetten onmogelijk maakten.
Gelet op de situatie waarin de honden zich bevonden en het feit dat appellante in die situatie, ondanks gemaakte afspraken, geen verbetering heeft gebracht, dient geconcludeerd te worden dat appellante door het onthouden van de nodige verzorging aan de honden de gezondheid en/of het welzijn van de dieren heeft benadeeld en in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in de Gwwd. Hieruit volgt dat verweerder de bevoegdheid toekwam om handhavend op te treden.
5.4 Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verweerder gelet op bijzondere omstandigheden in redelijkheid van deze bevoegdheid geen gebruik had mogen maken. Het College is hieromtrent van oordeel dat, gelet op de situatie waarin de honden zich bevonden, alsmede het feit dat de aan appellante gegunde termijn van twee weken om de situatie te verbeteren niet geleid heeft tot een daadwerkelijke verbetering van die situatie, niet viel te verwachten dat appellante haar overtredingen op korte termijn zouden staken, zodat verweerder terecht heeft geconstateerd dat geen concreet zicht op legalisatie bestond. Het College neemt op grond van de welzijnstoestand van de dieren, zoals deze naar voren komt uit de welzijnsverklaringen van 28 april 2009, aan dat de situatie dermate spoedeisend was dat terstond bestuursdwang kon worden toegepast. Verweerder heeft er van afgezien om appellante nog langer de tijd te geven om haar alsnog de gelegenheid te geven om iets aan de situatie te doen. Enerzijds omdat appellante in de haar gegunde termijn kennelijk niets heeft ondernomen en anderzijds omdat de verlenging van de termijn niet acceptabel was gezien de toestand van de dieren. Verweerder heeft hiermee niet in strijd gehandeld met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.5 Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit terecht het besluit tot onmiddellijke toepassing van bestuursdwang heeft gehandhaafd. Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.