5. De beoordeling van het geschil
5.1 In geschil is of het besluit van verweerder waarbij het verzoek om toekenning van een subsidie op grond van het BSRI 2000 is afgewezen, in rechte stand kan houden. De voornaamste vraag die partijen verdeeld houdt, is of de verleende MEP-subsidie een aandeel voor de investeringen in vaste activa bevat dat overlapt met de subsidiabele kosten op grond van het BSRI 2000. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
5.2 Appellante heeft betwist dat de MEP-subsidie voor biomassa-installaties in het algemeen een deel van ongeveer 10 tot 15 % voor investeringen in installaties bevat.
Verweerder heeft hiertegenover gesteld dat de MEP-subsidie betrekking heeft op de ‘onrendabele top’ bij de opwekking van duurzame elektriciteit. Voor de bepaling welke kosten al dan niet in aanmerking komen bij de berekening van die ‘onrendabele top’ vormt de referentiesituatie het kader. Voor kleinschalige installaties is de referentiesituatie dat het project niet wordt uitgevoerd als de onrendabele top niet volledig wordt gesubsidieerd. Verweerder heeft onder verwijzing naar een tweetal rapporten van ECN, welke ook als bijlage bij het verweerschrift zijn gevoegd, aangegeven dat voor deze categorie installaties, waartoe ook die van appellante behoren, bij de berekening van de ‘onrendabele top’ alle kosten, zowel de vaste als de variabele, worden meegenomen. Daarbij heeft verweerder er tevens op gewezen dat uit rapporten van ECN naar voren komt dat de verschillende tarieven binnen de MEP voor grote en kleine installaties wel degelijk zijn ingegeven door het verschil in kosten van die installaties. Naarmate de installaties groter worden, nemen de investeringskosten immers af vanwege te behalen schaalvoordelen. Ook heeft verweerder aangegeven dat de stelling van appellante dat de investeringskosten van haar installaties gelijk of lager zijn dan de investeringskosten voor conventionele productie-installaties, geen hout snijdt. Terwijl conventionele installaties ook zonder subsidie rendabel kunnen worden geëxploiteerd, is volgens verweerder niet waarschijnlijk dat zonder compensatie van de ‘onrendabele top’ in biomassa-installaties zou worden geïnvesteerd.
Bovenstaand standpunt van verweerder dat, met name in de reactie op appellantes beroepschrift, uitgebreid is onderbouwd komt het College niet onaannemelijk voor. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellante tegen dat standpunt niets meer naar voren heeft gebracht. Het College gaat er derhalve, evenals verweerder, van uit dat de MEP-subsidie betrekking heeft op de onrendabele top en dat bij de berekening van de onrendabele top zowel de vaste als de variabele kosten zijn meegenomen. Gelet hierop ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet tot de conclusie kon komen dat het aandeel van de aan appellante verleende MEP-subsidie dat kan worden toegerekend aan de kosten die op basis van het BSRI subsidiabel zijn, zo groot is dat het de subsidie die op basis van laatstgenoemde subsidieregeling maximaal kan worden verleend, overschrijdt.
5.3 Nu verweerder reeds hierom de gevraagde subsidie op grond van het BSRI 2000 op goede gronden heeft geweigerd, komt het College aan de beoordeling van de vraag of sprake is van afstoot als bedoeld in artikel 4, tweede lid onder a, en vierde lid, BSRI 2000 niet toe. Het College laat de door verweerder ter zitting van het College geschetste ontwikkelingen (zie rubriek 3.2 van deze uitspraak) buiten beschouwing, nu deze ontwikkelingen dateren van na het bestreden besluit.
5.4 Het beroep is ongegrond.
5.5 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.