ECLI:NL:CBB:2010:BN0990

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/408
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun 2006 en kennelijke fout in aanvraag

In deze zaak heeft de Maatschap A en B, appellante, beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder, inzake de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Het beroep is ingediend op 18 maart 2009 en betreft een besluit van 13 februari 2009, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerdere beslissing van 17 december 2008 ongegrond is verklaard. Deze eerdere beslissing betrof de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2008, die na een modulatiekorting van 5% was vastgesteld op € 13.948,27.

Appellante heeft aangevoerd dat er bij een abusievelijk onjuiste invulling van de aanvraag sprake moet zijn van een herstelmogelijkheid, omdat het niet de bedoeling kan zijn dat een dergelijke fout grote financiële gevolgen heeft. Daarnaast heeft zij gesteld dat er sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, omdat het verschil tussen het aantal aangevraagde toeslagrechten en het maximaal mogelijke aantal zo groot is dat dit direct opvalt. Verweerder heeft echter betoogd dat er geen sprake is van een kennelijke fout, omdat het verschil niet zo groot is dat dit bij een summier onderzoek opgevallen zou moeten zijn.

Het College heeft overwogen dat er in dit geval, buiten artikel 19 van de genoemde verordening, geen herstelmogelijkheid bestaat. De beoordeling van een kennelijke fout is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het individuele geval. Het College heeft vastgesteld dat appellante een aanzienlijk deel van haar toeslagrechten heeft aangevraagd en dat het verschil tussen de aanvraag en het maximaal mogelijke niet zo groot is dat dit bij een summier onderzoek direct opvalt. Daarom heeft het College het beroep ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/408 30 juni 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Maatschap A en B, te C, appellante,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Prijs, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 18 maart 2009, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 13 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 17 december 2008, waarbij verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 de bedrijftoeslag voor het jaar 2008 van appellante heeft vastgesteld.
Bij brief van 21 april 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 19 mei 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij partijen zich door hun gemachtigde hebben laten vertegenwoordigen.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 17 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2008, na aftrek van 5% modulatiekorting, vastgesteld op € 13.948,27. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Er dient bij het abusievelijk onjuist invullen van de aanvraag sprake te zijn van een herstelmogelijkheid, omdat het niet de bedoeling kan zijn van de Europese en nationale regeling dat een abusievelijk onjuiste invulling van de Gecombineerde opgave 2008 zulke grote financiële gevolgen kan hebben.
Bovendien is er sprake van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Het verschil tussen het aantal aangevraagde toeslagrechten en het maximaal mogelijke is zo groot dat dit direct in het oog springt. Van de gewone toeslagrechten is slechts 72,7% verzilverd.
2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout in de aanvraag. Het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kon aanvragen is niet zo groot dat dit verweerder bij een summier onderzoek van de aanvraag direct had moeten opvallen. Het is mogelijk dat de niet opgegeven percelen om uiteenlopende redenen bewust niet zijn aangevraagd. Nu de wijze waarop het Overzicht gewaspercelen is ingevuld niet eenduidig wijst op een vergissing, is er geen sprake van een kennelijke fout.
2.4 Het College overweegt allereerst dat er in het onderhavige geval, buiten artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004, rechtens geen herstelmogelijkheid bestaat. Dit betekent dat voor wijziging van appellantes aanvraag om uitbetaling van de bedrijfstoeslag voor 2004 alleen plaats is, indien sprake is van een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
Het College overweegt te dien aanzien, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 28,06 toeslagrechten en 34.02 ha grond beschikt, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 20,42 van haar toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er, ook naar het recht zoals dat in 2008 gold, redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven. Weliswaar is het tienmaanden-vereiste van artikel 44, derde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 met ingang van 1 januari 2008 vervallen en is in de plaats daarvan en met het oog op het voorkomen van dubbele aanvragen gekozen voor een peildatum waarop de in de aanvraag voor uitbetaling van toeslagrechten opgegeven percelen ter beschikking van de landbouwer moeten staan (in Nederland 15 mei 2008), maar dat neemt niet weg dat die percelen, op straffe van kortingen, feitelijk gedurende het gehele jaar voor landbouwactiviteiten gebruikt moeten worden, waarbij ook de gestelde randvoorwaarden in aanmerking genomen moeten worden. Dat kan reden vormen om een perceel, ook al staat het op 15 mei 2008 ter beschikking van de landbouwer, toch niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 In het onderhavige geval is er naar het oordeel van College geen reden een kennelijke fout aan te nemen. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2008 opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen en heeft daarbij voor een aanzienlijk deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (20,42 van de 28,06) gebruik gemaakt. Hierdoor heeft appellante € 14.682,39 (exclusief modulatiekorting) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van
€ 20.175,70 benut. Het verschil tussen hetgeen appellante aanvraagt en hetgeen zij maximaal kan aanvragen is niet zo groot, dat het bij een summier onderzoek direct in het oog moet vallen. Hierbij komt dat appellante over meer percelen beschikte dan nodig is om alle toeslagrechten te gebruiken, zodat het niet nodig was alle percelen in aanmerking te brengen voor uitbetaling van de toeslagrechten.
2.4.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2010.
w.g. E.J.M. Heijs w.g. F.W. du Marchie Sarvaas