6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1 Het College ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of het beroep, voor zover ingediend door appellante sub 7, ontvankelijk kan worden geacht. Het College is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De rechtbank heeft het beroep van deze appellante gegrond verklaard en het bezwaar van appellante gericht tegen de brief van NMa van 20 januari 2005 alsnog niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep is niet opgekomen tegen dit onderdeel van de uitspraak van de rechtbank. Gelet hierop dient appellante sub 7 niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep.
6.2 Met betrekking tot de tweede grief van appellanten dat NMa ten onrechte heeft nagelaten de markt voor eerste bergingen op het onderliggende wegennet te definiëren overweegt het College dat de afbakening van de relevante markt een instrument is om de grenzen van de mededinging tussen ondernemingen te onderkennen en af te bakenen. De voornaamste doelstelling van de marktbepaling is de vaststelling van een systematische manier om de concurrentiedwang waarmee de betrokken ondernemingen worden geconfronteerd, te onderkennen. De afbakening van de relevante markt is geen doel op zich maar een instrument voor de analyse die is vereist voor de toepassing van de mededingingsregels, waarbij de mate van gedetailleerdheid afhankelijk is van hetgeen wordt vereist voor de beoordeling van de gedragingen die het voorwerp van onderzoek vormen. In dit geval wordt de gedetailleerdheid van de marktanalyse derhalve bepaald door de gedragingen die appellanten in hun klachten aan de orde hebben gesteld.
De klachten van appellanten waren gericht tegen een samenstel van activiteiten van diverse betrokken partijen met betrekking tot bergingen op het onderliggende wegennet vanaf 1 juli 2003, het moment dat de BIM voor het onderliggende wegennet niet meer van kracht was. NMa heeft in het bestreden besluit de hierbij betrokken partijen en hun activiteiten beschreven en geanalyseerd en op grond daarvan geconcludeerd dat, kort gezegd, geen sprake was van concurrentieverstorende activiteiten. Appellanten betwisten deze conclusie, maar hebben de beschrijving van de omstandigheden waarin de gedragingen die voorwerp waren van de klachten zich voordeden, noch de analyse van deze omstandigheden in wezen bestreden. Evenmin hebben zij gesteld dat bepaalde aspecten ten onrechte buiten beschouwing zijn gelaten die een ander licht op deze gedragingen zouden werpen. In hetgeen door partijen in de loop van de procedure is aangevoerd ziet het College geen aanknopingspunten voor de conclusie, dat de beoordeling van het bestreden besluit in een ander licht zou komen te staan. Deze grief treft derhalve geen doel. Ook de tiende grief van appellanten met betrekking tot het ontbreken van het in die grief bedoelde onderzoek naar de effecten op de mededinging op een ruimere markt, na gedeeltelijke intrekking van de ontheffing op 18 maart, kan, gelet op het hiervoor overwogene, niet slagen.
6.3 Appellanten hebben met hun eerste, derde, vierde en vijfde grief - kort gezegd - betoogd dat hoewel bij besluit van 18 maart 2003 de ontheffing voor het IM-systeem, zoals dat voorwerp was van de beslissing van 30 maart 1999, per 1 juli 2003 is ingetrokken voor - behoudens enkele specifieke uitzonderingen - het onderliggende wegennet, de met betrekking tot het onderliggende wegennet gesloten overeenkomsten in ieder geval feitelijk zijn voortgezet. Uit de omstandigheid dat geen van de alarmcentrales per 1 juli 2003 nieuwe contracten met andere bergingsbedrijven en met een andere inhoud heeft gesloten, blijkt volgens appellanten parallel marktgedrag dat onverenigbaar is met het besluit van
18 maart 2003 en met artikel 6 Mw.
Het College overweegt in dit verband allereerst dat uit de beslissing op bezwaar van 17 september 2007 blijkt dat tot 1999 de gezamenlijke alarmcentrales in gezamenlijk overleg één bergingsbedrijf voor alle wegen in één rayon voor onbepaalde tijd contracteerden. Ingevolge deze overeenkomst verrichtte de gecontracteerde berger exclusief de eerste en tweede berging in zijn rayon.
Onder meer naar aanleiding van de in werking treding van de Mw is het systeem van IM ingevoerd en SIMN opgericht. In dit systeem wordt gebruik gemaakt van het LCM, dat na melding van een incident het bergingsbedrijf inschakelt aan wie het rayon door SIMN is gegund voor het verrichten van eerste bergingen. De vergoeding van de kosten van berging werd tussen het bergingsbedrijf en de alarmcentrale met wie de verzekeraar van de bij het ongeval betrokken auto’s de hulpverlening na het ongeval had uitbesteed, geregeld. Bij besluit van 30 maart 1999 heeft de directeur generaal van NMa een ontheffing als bedoeld in artikel 17 (oud) Mw verleend voor de BIM. Bij besluit van 18 maart 2003 heeft de directeur generaal van NMa deze ontheffing voor zover deze betrekking had op het onderliggende wegennet, met uitzondering van enkele specifiek genoemde wegen, per 1 juli 2003 ingetrokken. Voor dit onderliggende wegennet kon het systeem van IM niet worden voortgezet.
Bij de beoordeling van deze vier grieven van appellanten stelt het College voorop dat de door appellanten genoemde omstandigheden niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat SIMN en de alarmcentrales hebben gehandeld in strijd met hun verplichtingen zoals die per 1 juli 2003 op hen van toepassing zijn. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, welke rechtspraak ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, Mw ter zake relevant moet worden geacht, kan parallellie in marktgedrag op zich niet met een onderling afgestemde feitelijke gedraging worden gelijkgesteld als zij niet het resultaat is van coördinatie. Wel kan zij een aanwijzing voor een zodanige gedraging opleveren als zij leidt tot mededingingsvoorwaarden die, gelet op de aard van de producten, op de grootte en het aantal van de ondernemingen en op de omvang van de markt, niet met normaal te achten marktvoorwaarden overeenkomen (onder meer: arrest van het Hof van Justitie van 14 juli 1972, ICI, 48/69, Jur. blz. 619).
Het College stelt vast dat deze vier grieven betrekking hebben op de periode tussen 1 juli 2003 en 1 april 2004, zijnde het moment waarop door de alarmcentrales aanbestedingsprocedures werden georganiseerd ter contractering van bergingsbedrijven.
Uit hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht blijkt niet rechtstreeks dat afstemming van marktgedrag heeft plaatsgevonden. Beoordeeld moet derhalve worden of de voortzetting van relaties tussen alarmcentrales en bergingsbedrijven in de periode 1 juli 2003 en 1 april 2004 niet met normaal te achten marktvoorwaarden overeenkomt.
De door appellanten overgelegde brieven van enkele alarmcentrales, waarin deze melding maken van het vervallen van de BIM voor het onderliggende wegennet per 1 juli 2003 en aan de met hen gecontracteerde bergers meedelen de bestaande overeenkomst te willen voortzetten (brief van SOS International van 30 juni 2003; brief van Mondial Assistance van 3 juli 2003) bevatten geen enkele indicatie van afstemming van gedrag tussen alarmcentrales. Uit de overige overgelegde brieven blijkt dat een aantal alarmcentrales voor de periode vanaf 1 april 2004 aanbestedingen hebben gehouden. Ook uit die brieven blijkt niet van onderlinge afstemming in de periode van 1 juli 2003 en 1 april 2004.
Bovendien heeft NMa gesteld dat het marktgedrag kan worden verklaard uit de omstandigheid dat het bergingsbedrijven betreft waarmee de alarmcentrales een langdurige relatie hebben en daardoor met de prestaties van deze bedrijven vertrouwd zijn. In combinatie met de termijn die ingevolge het besluit van 18 maart 2003 in acht diende te worden genomen en de beperkte periode waarin sprake is geweest van parallel marktgedrag, is naar het oordeel van het College sprake van een alleszins aanvaardbare verklaring van het parallelle marktgedrag zonder dat daaraan onderlinge afstemming ten grondslag ligt, mede gelet op de omstandigheid dat appellanten de aannemelijkheid van deze verklaring niet gemotiveerd hebben bestreden.
De betreffende grieven van appellanten kunnen derhalve niet slagen.
6.4 Ter zake van de zesde grief van appellanten, welke betrekking heeft op de beoordeling door de rechtbank van de omstandigheid dat de politie alle meldingen voor eerste bergingen op het onderliggende wegennet doorgeeft aan het LCM, overweegt het College dat voor de beantwoording van de vraag of de mededingingsregels van toepassing zijn, doorslaggevend is of de gedraging kan worden gekwalificeerd als een activiteit van een onderneming. Hiertoe dient te worden nagegaan of deze activiteiten wegens hun aard en doel en de regels waaraan zij zijn onderworpen, al dan niet buiten de sfeer van het economisch verkeer vallen dan wel neerkomen op de uitoefening van overheidsprerogatieven. Als dit niet het geval is, is sprake van een economische activiteit en is, ongeacht de rechtsvorm van de entiteit die de activiteit verricht, de Mw van toepassing (zie in deze zin uitspraak van het College van 15 januari 2008, AWB 06/140, www.rechtspraak.nl, LJN: BC1932).
Het College onderschrijft het - gemotiveerde - oordeel van de rechtbank dat de politie in de situatie waarop de klachten van appellanten betrekking hebben, handelingen verricht ter uitvoering van overheidsprerogatieven, meer in het bijzonder de handhaving van verkeerswetgeving alsmede de handhaving van de openbare orde en veiligheid, en niet handelt als onderneming. Gelet hierop moeten de artikelen 6 en 24 Mw in dit verband niet van toepassing worden geacht op het handelen van de politie. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd ter zake van het LCM kan aan het vorenstaande niet af doen. De wijze waarop de politie gebruik maakt van dit meldpunt brengt geen verandering teweeg in de aard van de handelingen van de politie.
Deze grief treft derhalve geen doel.
6.5 Ten aanzien van het betoog van appellanten in hun achtste grief, dat de rechtbank ten onrechte hun verwijt dat verzekeringsmaatschappijen zich schuldig maken aan verboden koppelverkoop doordat zij hulprechten hebben opgenomen in de WA-polis heeft afgewezen omdat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat de door hen genoemde gevolgen zouden intreden, stelt het College voorop dat niet op voorhand aannemelijk is dat het opnemen van hulprechten in de WA-verzekering van betekenis is voor de mogelijkheden van appellanten bergingsopdrachten te verwerven. WA-polis noch een eventuele overeenkomst tussen verzekeringsmaatschappijen op grond waarvan zij hulpdiensten opnemen in de WA-polis noch een eventueel besluit van het Verbond van Verzekeraars van die strekking is bepalend voor de vraag aan welke bergingsbedrijven wel of geen bergingsopdrachten worden verstrekt, althans appellanten hebben dat niet gesteld. In dit verband, begrijpt het College, hebben appellanten in de procedure voor de rechtbank betoogd dat de door hen gestelde koppelverkoop hun positie op drie manieren beïnvloedt. De rechtbank heeft de door appellanten gestelde gevolgen niet aannemelijk geacht. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat artikel 6, eerste lid, Mw reeds toepassing vindt omdat koppelverkoop ten doel heeft de mededinging te beperken waarbij zij hebben gerefereerd aan artikel 101, eerste lid, letter e), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Dit betoog acht het College ongegrond. De enkele vermelding van een gedraging in artikel 101, eerste lid, letter e), VWEU brengt niet mee dat deze gedraging de strekking heeft de mededinging te beperken. Hiertoe is vereist dat deze gedraging concreet, gelet op de juridische en economische context ervan, de mededinging op de markt kan verhinderen, beperken of vervalsen. Aangezien koppelverkoop afnemers veelal op kosteneffectieve wijze betere producten of een beter aanbod verschaft kan niet, zoals appellanten kennelijk beogen te betogen, worden gesteld dat de enkele omstandigheid dat een gedraging kan worden gekwalificeerd als koppelverkoop meebrengt, dat de gedraging de strekking heeft de mededinging te beperken en ingevolge artikel 6, eerste lid, Mw verboden is.
Wat betreft de stelling van appellanten dat de aanbieders van WA-verzekeringen waarin hulprechten zijn opgenomen een collectieve machtspositie innemen en dat de koppelverkoop om deze reden is verboden artikel 24 Mw, volstaat het College met de constatering, dat appellanten hun stelling dat sprake is van een collectieve machtspositie op geen enkele wijze met concrete gegevens hebben gemotiveerd, zodat niet aannemelijk is geworden dat in de bestreden uitspraak ten onrechte is geoordeeld dat niet gebleken is van strijd met artikel 24, eerste lid, Mw.
Uit het vorenstaande volgt dat de grief van appellanten ter zake van de door hen gestelde koppelverkoop niet slaagt.
6.6 Ter zake van de negende grief van appellanten over de aanrijtijden overweegt het College als volgt.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat appellanten niet hebben onderbouwd om welke reden het bestreden besluit in verband met het door appellanten overgelegde NEA-rapport geen stand kan houden. In het bijzonder hebben appellanten volgens de rechtbank niet gemotiveerd waarom NMa bij afwijkende aanrijtijden zou moeten optreden op grond van de artikelen 6 en 24 Mw.
Ook in hoger beroep hebben appellanten naar het oordeel van het College, mede in het licht van de door NMa in hoger beroep gegeven reactie op de grief van appellanten, niet aannemelijk gemaakt dat het door de rechtbank bedoelde verband bestaat tussen de aanrijtijden en een schending van de artikelen 6 en 24 Mw. Appellanten kunnen in zoverre worden gevolgd in hun stelling in dezen, dat onder omstandigheden denkbaar is dat het zonder gevolg blijven van het niet halen van de aanrijtijden tot handhavend optreden van NMa kan behoren te leiden. Dat dergelijke omstandigheden in dit geval aan de orde zijn, is evenwel op grond van hetgeen appellanten met de indiening van het NEA-rapport hebben aangevoerd, niet aannemelijk geworden. Het College ziet dan ook geen aanleiding het oordeel van de rechtbank op dit punt niet te volgen.
6.7 De zevende grief van appellanten aangaande de toepassing van de nietigheidssanctie van artikel 6, tweede lid, Mw slaagt evenmin. Ter zake van het mededingingsbeperkende karakter van het LCM heeft NMa zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld, dat het LCM louter faciliterend werkt en niet leidt tot mededingingsbeperkende coördinatie. Met de wijze waarop het LCM functioneert is volgens NMa geen sprake van een met artikel 6 Mw strijdige overeenkomst of besluit. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor een ander oordeel.
6.8 Op grond van het bovenstaande komt het College tot de conclusie dat het hoger beroep van appellanten sub 1 tot en met 6 en sub 8 ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.9 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.