5. De beoordeling van het geschil
5.1 Partijen verschillen van mening over de vraag of appellant tijdens de controle ter plaatse op 30 oktober 2007 beschikte over een bedrijfsregister als bedoeld in artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000.
In het door de AID-controleur opgemaakte en door appellant ondertekende rapport van de op 30 oktober 2007 verrichte controle op het bedrijf van appellant is het volgende vermeld. Appellant beschikt niet over een actueel, volledig en juist bijgehouden bedrijfsregister. Appellant is in november 2003 gestopt met het bijhouden van het schriftelijke model bedrijfsregister, omdat het niet langer nodig was om het ‘dubbel’ bij te houden. Het was onduidelijk wat met ‘dubbel’ werd bedoeld, want volgens telefonische informatie bij CR-Delta is appellant geen lid van ‘CR-Delta bedrijfsregister’. Daarom is contractgever D in E benaderd. Hij zou zorgen voor een bedrijfsregister.
Het College is van oordeel dat verweerder op grond van dit rapport heeft mogen aannemen dat appellant ten tijde van de controle niet over een bedrijfsregister beschikte. Appellant is er niet in geslaagd het tegendeel aannemelijk te maken.
Voor zover appellant van opvatting is dat CR-Delta ten tijde van de controle voor hem een elektronisch bedrijfsregister bijhield, deelt het College die opvatting niet. Uit een op 2 april 2009 door verweerder ontvangen brief van appellant en de bijgevoegde ontvangstbevestiging van CR-Delta blijkt immers dat appellant zich pas naar aanleiding van de controle bij CR-Delta heeft aangemeld voor de dienst ‘CR-Delta bedrijfsregister’. De door appellant overgelegde e-mail van CRV (voorheen CR-Delta) van 21 mei 2010 leidt niet tot een ander oordeel, omdat daarin weliswaar is vermeld dat appellant tot 6 maart 2009 lid is geweest van het product bedrijfsregister, maar niet is vermeld wanneer hij lid is geworden.
De stelling van appellant dat hij spoedig na aanmelding bij CR-Delta een bedrijfsregister had kunnen tonen, kan hem niet baten, nu de situatie bij de aanvang van de controle bepalend is. Ingevolge artikel 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moet het bedrijfsregister immers te allen tijde en gedurende minstens drie jaar ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gehouden. Indien nog tijdens of zelfs na de controle voor een bedrijfsregister zou mogen worden gezorgd, zou dit de nuttige werking van laatstgenoemde bepaling goeddeels teniet doen.
Appellant heeft voorts gesteld dat hij ten tijde van de controle een stallijst heeft getoond die moet worden aangemerkt als een bedrijfsregister, omdat hierop alle vereiste gegevens van artikel 8 van Verordening (EG) nr. 911/2004 waren vermeld. Hij heeft deze stelling echter niet aannemelijk gemaakt. Uit het controlerapport blijkt niet dat appellant een dergelijke stallijst aan de AID-controleur heeft getoond. Ook uit de nadere informatie die verweerder recent bij de AID-controleur heeft ingewonnen, is niet gebleken dat een dergelijke stallijst is getoond. Appellant heeft overigens in bezwaar en in beroep de bewuste stallijst evenmin overgelegd.
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder er terecht van uit is gegaan dat appellant ten tijde van de controle niet over een bedrijfsregister beschikte.
5.2 Het ontbreken van het bedrijfsregister tijdens de controle brengt mee dat de runderen waarvoor in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de controle slachtpremie is aangevraagd, als niet-geconstateerd dier in de zin van artikel 2, onder 23, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moeten worden aangemerkt en niet premiewaardig zijn. Verweerder was ingevolge artikel 59, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 verplicht om appellants aanvragen om slachtpremie voor de jaren 2006 en 2007 af te wijzen en om hem bovendien voor 2007 een uitsluitingsbedrag op te leggen. Gelet op artikel 73 van Verordening (EG) nr. 796/2004 diende verweerde eveneens de reeds betaalde slachtpremie terug te vorderen.
5.3 Dat de runderen op het bedrijf van appellant ten tijde van de controle alle traceerbaar waren en een controle van de runderen ook zonder het bedrijfsregister mogelijk was, zoals appellant heeft aangevoerd, doet niet af aan de verplichting een bedrijfsregister bij te houden en evenmin aan de juistheid van de bestreden besluiten.
5.4 Appellants standpunt dat de financiële gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zwaar zijn, kan hem evenmin baten. De door verweerder toegepaste sancties vloeien rechtstreeks voort uit artikel 59 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Dit artikel voorziet in een naar de ernst van de geconstateerde onregelmatigheid gedifferentieerd sanctiestelsel. Dit stelsel is, gelet op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake vergelijkbare bepalingen in Verordening (EEG) nr. 3887/92 (arrest van 17 juli 1997, zaak C-354/95, National Farmers Union, Jur. I-04559), niet strijdig met het evenredigheidsbeginsel. Verweerder is gebonden aan artikel 59 van Verordening (EG) nr. 796/2004 en is niet bevoegd hiervan af te wijken, ook niet op grond van artikel 3:4 Awb.
5.5 De beroepen dienen, gelet op het voorgaande, ongegrond te worden verklaard. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.