5. De beoordeling van het geschil
5.1 In het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder op goede gronden de ontheffing, voor het slaghameren van varkens, heeft geweigerd.
Uitgangspunt bij de beantwoording van deze vraag is dat op grond van artikel 40, eerste lid, van de Gwwd ingrepen die een dier beschadigen zijn verboden. Het tweede lid van artikel 40 bevat enkele uitzonderingen op dit verbod. Ook in het op dit artikel gebaseerde Ingrepenbesluit worden bepaalde ingrepen toegestaan. Het slaghameren van varkens valt onder geen van deze uitzonderingen. Op grond van artikel 107 Gwwd kan, voor zover het belang van de gezondheid of het welzijn van de dieren zich daar niet tegen verzet, ontheffing verleend worden van het slaghamerverbod.
5.2 De wetgever heeft in de Regeling gekozen voor het slachtblik als slachtmerk voor slachtvarkens. Dit betekent dat voor de identificatie van slachtvarkens het slachtblik verplicht is en het slaghamermerk verboden. Het is dan aan appellant om te onderbouwen waarom desondanks ontheffing van het verbod tot slaghameren zou moeten worden verleend, waarbij – gelet op artikel 107, eerste lid, Gwwd – voorop staat dat als voorwaarde geldt dat belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet. Daarbij is van belang dat het verlenen van de gevraagde ontheffing vanwege mogelijke precedentwerking in de varkensexportsector, vérgaande gevolgen kan hebben, waardoor feitelijk de wettelijke verbodsbepaling zal worden uitgehold.
Appellant heeft aan zijn verzoek tot ontheffing onder meer het belang van het welzijn van de dieren ten grondslag gelegd. Hiertoe heeft appellant aangevoerd dat slaghameren niet pijnlijker is dan het aanbrengen van een slachtblik, dat het toestaan van slaghameren in Nederland voorkómt dat in Duitsland een extra ingreep moet worden verricht en dat het slaghameren in Duitsland bij het afladen stressvoller is voor de varkens dan wanneer dit in Nederland gebeurt. Gezien het samenstel van wettelijke bepalingen en gelet op het feit dat het appellant is die om een ontheffing heeft gevraagd, rust op appellant de bewijslast voor zijn stellingen. Naar het oordeel van het College is appellant hier niet in geslaagd.
De enkele verwijzing van appellant naar de uitspraak van de politierechter te Roermond (LJN: BA3940) volstaat niet. Nog daargelaten dat in de uitspraak geen vergelijking wordt gemaakt tussen beide manieren van identificeren, wordt in de uitspraak geen melding gemaakt van een - dergelijk standpunt van de - deskundige. In een andere uitspraak van de politierechter te Roermond, eveneens van 26 april 2007 (LJN: BA3950) wordt wel melding gemaakt van een deskundige die ter zitting is gehoord, doch uit het vonnis blijkt niet wie die deskundige is. Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat het zou gaan om een bij name genoemde onderzoeker aan de Universiteit van Wageningen doch appellant heeft nagelaten een, in het beroepschrift aangekondigde, deskundige-verklaring te overleggen of de bedoelde deskundige ter zitting te doen horen. Evenmin heeft appellant op andere wijze zijn standpunt onderbouwd, hetgeen op zijn weg had gelegen. Het College acht dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het standpunt van verweerder, dat vanuit het oogpunt van het dierenwelzijn de gevraagde ontheffing niet verleend kan worden, onjuist moet worden geacht.
5.3 Appellant heeft voorts gesteld dat het verlenen van de gevraagde ontheffing in het belang is van de traceerbaarheid van het vlees na de slacht. Het College laat de juistheid van die stelling in het midden. Artikel 107, eerste lid, Gwwd, stelt als voorwaarde voor het verlenen van een ontheffing dat het belang van de gezondheid of het welzijn van dieren zich daartegen niet verzet. Nu appellant, zoals overwogen in 5.2, niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan die voorwaarde wordt voldaan, kan reeds daarom de gevraagde ontheffing niet verleend worden, ongeacht de belangen die – naar gesteld – met het slaghameren gediend zijn.
5.4 Om dezelfde reden kan ook de stelling van appellant dat verweerder in geprek is met het Duitse ministerie en dus het probleem van het slaghameren door Duitse slachterijen zou erkennen, er niet toe leiden dat de gevraagde ontheffing verleend zou moeten worden.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.