ECLI:NL:CBB:2010:BM8567

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/431
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake GLB-inkomenssteun 2006 en bedrijfstoeslag 2007

In deze zaak heeft appellante, Melkveebedrijf A V.O.F., beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. Het beroep is ingediend op 19 maart 2009, naar aanleiding van een besluit van 17 februari 2009, waarin het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van 24 juni 2008 ongegrond werd verklaard. De procedure heeft geleid tot een zitting op 17 maart 2010, waar zowel appellante als de verweerder vertegenwoordigd waren.

De kern van het geschil betreft de vraag of er sprake is van een kennelijke fout in de aanvraag van appellante voor de GLB-inkomenssteun. Appellante had in haar Gecombineerde Opgave 2007 een aanvraag ingediend voor een bedrijfstoeslag, maar had slechts een deel van haar beschikbare toeslagrechten aangevraagd. Verweerder stelde dat er geen kennelijke fout was, terwijl appellante betoogde dat het onwaarschijnlijk was dat zij met haar beperkte aanvraag de juiste intentie had verwoord.

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft in zijn uitspraak op 9 juni 2010 geoordeeld dat er wel degelijk sprake was van een kennelijke fout. Het College oordeelde dat het verschil tussen de aangevraagde en de beschikbare toeslagrechten zo groot was dat dit bij een summier onderzoek opgevallen had moeten zijn. Het College heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322,-- en dient het griffierecht van € 297,-- te worden vergoed.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
AWB 09/431 9 juni 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
Melkveebedrijf A V.O.F., te B, appellante,
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand te Tilburg,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden: mr. R. Lamain en mr. D. Özdemir, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellante heeft bij brief van 17 maart 2009, bij het College binnengekomen op 19 maart 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 17 februari 2009.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen een besluit van 24 juni 2008, waarbij verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 de bedrijftoeslag voor het jaar 2007 van appellante heeft vastgesteld.
Bij brief van 10 juni 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 17 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij namens appellante C, vergezeld van zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het beroep is gelijktijdig behandeld met appellantes beroep in de zaak met nummer AWB 09/804.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 24 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2007, na aftrek van een geringe korting wegens een afwijking in de opgegeven oppervlakte en van de modulatiekorting van 5%, vastgesteld op € 17.168,68. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellante heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Bij het invullen van de Gecombineerde Opgave 2007, waarmee appellante om uitbetaling van haar toeslagrechten heeft verzocht, is appellante uitgegaan van de gegevens vermeld in haar aanvraag 2006. De aanvraag van 2006 is in oktober 2007 goedgekeurd en dus mocht zij er op vertrouwen dat dit, met dezelfde ingevulde gegevens, in 2007 weer zou gebeuren.
Daarnaast heeft verweerder ten onrechte beslist dat de aanvraag geen kennelijke fout bevat. Het is immers onaannemelijk dat een ondernemer als appellante, die over 41,63 toeslagrechten en bijna 42 ha grond beschikt, de bedoeling kan hebben gehad om slechts voor 28,86 toeslagrechten uitbetaling te willen. Het verschil tussen de geldende rechten en wat beweerdelijk is aangevraagd is dermate groot dat het ministerie ook bij een eerste summiere beschouwing had moeten vermoeden dat hier sprake is van een vergissing zijnde een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004.
2.3 Volgens verweerder is er geen sprake van een kennelijke fout in de aanvraag. Het verschil tussen hetgeen appellante heeft aangevraagd en hetgeen zij maximaal kon aanvragen is niet zo groot dat dit verweerder bij een summier onderzoek van de aanvraag direct had moeten opvallen. Het is mogelijk dat de niet opgegeven percelen om uiteenlopende redenen bewust niet zijn aangevraagd. Nu de wijze waarop het Overzicht gewaspercelen is ingevuld niet eenduidig wijst op een vergissing, is er geen sprake van een kennelijke fout.
2.4 Het College overweegt, mede onder verwijzing naar zijn uitspraken van 2 oktober 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BJ9418, BJ9420, BJ9441 en BJ9445), het volgende.
2.4.1 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout in de zin van artikel 19 van Verordening (EG) nr. 796/2004 als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek bij ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden.
2.4.2 Ingevolge artikel 12, eerste lid, onder c, van Verordening (EG) nr. 796/2004 moet in de verzamelaanvraag het aantal en het bedrag van de toeslagrechten worden vermeld. Ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 wordt op de aan de landbouwers verstrekte voorbedrukte formulieren, waarop een verzamelaanvraag gedaan moet worden, melding gemaakt van de identificatie van de toeslagrechten.
In Nederland wordt aan deze bepalingen geen gevolg gegeven. Naar het oordeel van het College mag een landbouwer van een dergelijk in gebreke blijven van verweerder, dat ertoe leidt dat uit de ingediende aanvraag niet valt af te leiden hoeveel en welke toeslagrechten ter beschikking van de aanvrager staan, geen nadelige gevolgen ondervinden. Daarom zal het College het hier te beslechten geschil beoordelen alsof er sprake is van een situatie waarin de genoemde informatie wel uit de ingediende aanvraag kan worden opgemaakt.
Derhalve wordt er bij de vraag of sprake is van een kennelijke fout vanuit gegaan, dat ook de ambtenaar die de aanvraag bij ontvangst beoordeelt, er op dat moment van op de hoogte is over hoeveel toeslagrechten de aanvrager kan beschikken.
2.4.3 Ter beantwoording ligt dan voor de vraag of de aanvraag van appellante, die over 41,63 toeslagrechten en 41.68 ha grond beschikt, geacht kan worden een kennelijke fout in te houden, als zij slechts voor 28,68 van deze toeslagrechten om uitbetaling vraagt.
Bij beantwoording van die vraag dient onder ogen gezien te worden dat slechts die landbouwers over toeslagrechten beschikken, die in het verleden steeds Europese landbouwsteun hebben gevraagd en gekregen en vervolgens uitdrukkelijk om toewijzing van toeslagrechten verzocht hebben, alsmede landbouwers die dergelijke rechten gekocht of, in verband met bijzondere omstandigheden, op hun aanvraag verkregen hebben. Derhalve kan in beginsel worden aangenomen, dat het gaat om landbouwers die Europese landbouwsteun wensen te ontvangen. Gelet ook op de mogelijkheid dat toeslagrechten wegens het niet-gebruiken daarvan vervallen, zullen landbouwers in beginsel een zo groot mogelijk deel van hun toeslagrechten willen laten uitbetalen.
Het College tekent daarbij echter aan, dat denkbaar is dat een landbouwer voornemens zou zijn om bepaalde percelen nog gedurende het aanvraagjaar aan de bestemming als landbouwgrond te onttrekken. In een dergelijk geval kunnen er redenen zijn die percelen niet in de aanvraag op te geven, omdat een perceel gedurende een periode van tien maanden voor de landbouw ter beschikking moet staan. Ook kunnen er zich misschien incidenteel nog wel andere gronden voordoen om percelen niet op te geven.
Het College kan verweerder in het algemeen volgen in de gedachte dat het een landbouwer vrij staat om hem moverende redenen geen steun aan te vragen en dat het niet aan verweerder is om zich in zijn motieven te verdiepen, zodat het niet of niet maximaal aanvragen van steun in beginsel niet als een kennelijke fout aangemerkt kan worden.
2.4.4 In het onderhavige geval is er naar het oordeel van College reden een kennelijke fout aan te nemen. Appellante heeft in de Gecombineerde opgave 2007 opgegeven haar toeslagrechten te willen laten uitbetalen, doch heeft daarbij slechts voor een beperkt deel van de ter beschikking staande toeslagrechten (28,68 van de 41,63) gebruik gemaakt. Hierdoor heeft appellante € 18.072,29 (exclusief modulatiekorting) van de totaalwaarde van de toeslagrechten van
€ 26.123,24 benut. Het verschil tussen hetgeen appellante aanvraagt en hetgeen zij maximaal kan aanvragen is zo groot, dat het bij een summier onderzoek direct in het oog moet vallen, te meer nu in 2007 het aantal toeslagrechten en het aantal beschikbare hectaren voor appellante nagenoeg gelijk waren. Voorts moet vrijwel uitgesloten worden geacht dat er voor appellante een reden bestond om het merendeel van haar percelen, die zij allemaal nodig had om haar toeslagrechten te benutten, niet op te geven.
Onder deze omstandigheden is er aanleiding de gegevens, opgenomen in de ingediende aanvraag in de zin van het Werkdocument als niet samenhangend aan te merken.
Dat levert voldoende grond op om aan te nemen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave bevat van hetgeen appellante beoogde aan te vragen.
In een dergelijk geval ligt het op de weg van verweerder om de aanvrager er op te wijzen dat hij de aanvraag niet conform zijn bedoelingen heeft ingevuld en hem de gelegenheid te bieden om de aanvraag desgewenst te wijzigen.
2.4.5 Nu appellante een dergelijke gelegenheid niet is geboden, is de slotsom dat het beroep gegrond dient te worden verklaard. Verweerder zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen.
Het College ziet aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op de voet van het bepaalde in het besluit proceskosten bestuursrecht berekend op € 322.-- (bijwonen zitting; 1 punt, wegingsfactor 1).
3. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is
overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 322.-- (zegge: driehonderdtweeëntwintig
euro);
- bepaalt dat verweerder appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,-- (zegge:
tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010.
w.g. E.J.M. Heijs De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.