Verweerder leidt uit de formulering van de doelstelling af dat EnergieNed alleen is opgericht om de collectieve belangen van de marktpartijen tezamen te behartigen. Verder, zo meent verweerder, kon EnergieNed indertijd slechts als representatieve organisatie gelden indien zij opkwam voor de gezamenlijke belangen van alle tot haar federatie behorende leden.
Het College is van oordeel dat verweerder hiermee een te beperkte uitleg geeft aan artikel 2, eerste lid, van de statuten. Het gaat immers bij de beoordeling van de vraag of het belang van de rechtspersoon EnergieNed rechtstreeks betrokken is bij een besluit, blijkens het derde lid van artikel 1:2 Awb, om de algemene en collectieve belangen waarvoor zij blijkens haar doelstelling pleegt op te komen. De wijziging van de Netcode is zo’n besluit. Dat de bezwaren tegen het aangevallen besluit bij een deel van de leden - de netbeheerders - niet leven, maakt dit niet anders. Evenmin kan voor dat oordeel een aanknopingspunt worden gevonden in het bepaalde in artikel 2, derde lid, onder a van de statuten, nu daarin slechts een van de hoofdtaken van de federatie is genoemd.
6.2.3 Het College merkt verder op dat EnergieNed ten tijde van belang een representatieve organisatie was in de zin van artikel 82, vierde lid, E-wet. Het oordeel over de vraag of zij bij het indienen van haar bezwaarschrift daadwerkelijk als zodanig optrad, kan niet los worden gezien van de bijzondere omstandigheden die in dit geval aan de orde zijn.
Dat de belangen van netbeheerders en elektriciteitsproducenten uiteen gingen lopen, was een direct gevolg van de liberalisering van de energiemarkt en de daaruit voortvloeiende wetgeving, die zich ertegen verzet dat producenten en netbeheerders tot hetzelfde bedrijf behoren. Naar het oordeel van het College kan onder deze bijzondere omstandigheden niet worden staande gehouden dat verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat niet de gehele representatieve organisatie achter het bezwaar stond. Het bezwaar is derhalve ook in het licht van artikel 82, vierde lid, van de E-wet terecht ontvankelijk verklaard.
6.3 Het College staat vervolgens voor de vraag of moet worden geoordeeld dat verweerder, in het licht van de door hem in aanmerking te nemen belangen, in het bijzonder de belangen, genoemd in artikel 36, eerste lid, van de E-wet, heeft kunnen besluiten tot wijziging van een aantal voorschriften van de Netcode overeenkomstig het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders. Gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd gaat het om de artikelen 2.5.4.1 en 5.2.2.1.
Hierover zij in de eerste plaats opgemerkt, dat voor de rechter bij de beoordeling van voorschriften als de onderhavige niet als criterium dient te gelden wat de meest gewenste inhoud van zodanige voorschriften zou zijn. Wel bepalend is of de voorschriften zich verdragen met hetgeen voortvloeit uit de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur. Met inachtneming van dit criterium geldt met betrekking tot de door appellanten opgeworpen grieven het volgende.
6.3.1 Niet kan worden gezegd dat het besluit van verweerder om de door de gezamenlijke netbeheerders voorgestelde wijziging van artikel 2.5.4.1 Netcode vast te stellen, zich niet verdraagt met de wet, en met name de E-wet, of met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder genoegzaam aannemelijk gemaakt dat het hebben van een automatische spanningsregeling als aansluitvoorwaarde heeft te gelden voor alle productie-eenheden met synchrone generator(en) en vermogenselektronische netkoppeling, en niet alleen in gevallen waarin er een overeenkomst is tussen producent en netbeheerder over de levering van blindvermogen. Hierbij is in aanmerking genomen dat een automatische spanningsregeling noodzakelijk is voor een stabiele en betrouwbare elektriciteitsvoorziening op het hoogspanningsnet. Zonder een spanningsregeling wordt een productie-eenheid bij verstoring van de netspanning losgekoppeld, hetgeen schadelijk is voor zowel netbeheerder als producent. Aangezien in de oorspronkelijke versie van artikel 2.5.4.1 Netcode ten onrechte een koppeling werd gelegd tussen de verplichte spanningsregeling en een overeenkomst met betrekking tot de levering van blindvermogen, kan niet worden staande gehouden dat er geen aanleiding bestond voor wijziging van het voorschrift. Verweerder heeft er niet ten onrechte op gewezen dat de redactie van het voorschrift tot onduidelijkheid aanleiding gaf. Thans is duidelijk dat een automatische spanningsregeling altijd verplicht is, en niet alleen in gevallen waarin is gecontracteerd over de levering van blindstroom.
6.3.2 Hetgeen door appellante is aangevoerd, kan aan het voorgaande niet afdoen.
De vraag of er sprake is van een beleidswijzing door verweerder, behoeft geen zelfstandige bespreking. Indien verweerder bij de totstandbrenging van een eventueel nieuw beleid in overeenstemming handelt met de wet en de beginselen van behoorlijk bestuur, is hij tot die beleidswijziging bevoegd.
Het College deelt voorts niet de opvatting van appellante dat verweerder in strijd met artikel 16, eerste lid, onder a en b, van de E-wet een deel van de wettelijke taak van de netbeheerders heeft overgedragen aan de producenten. Voornoemde bepaling houdt in dat netbeheerders tot taak hebben de door hen beheerde netten in werking te hebben en te onderhouden en de veiligheid en betrouwbaarheid van de netten en van het transport van elektriciteit over de netten op de meest doelmatige wijze te waarborgen. Niet in geschil is dat de spannings- en blindstroomhuishouding tot bedoelde taak dient te worden gerekend. Het College stelt vast dat de tekst van voornoemde bepaling op zichzelf niet uitsluit dat netbeheerders ter vervulling van hun taak gebruik maken van door anderen geleverde diensten. De vraag die derhalve voorligt is of dient te worden geoordeeld of de aan artikel 2.5.4.1 Netcode gegeven invulling zich verhoudt met de door voornoemde bepaling geëiste doelmatigheid. Niet in geschil is dat door optredende netverliezen blindvermogen dient te worden geproduceerd nabij de plaats waar dit blindvermogen nodig is. Dit heeft tot gevolg dat voorzover netbeheerders niet zelf voorzien in de productie van (statisch) blindvermogen, zij afhankelijk zijn van het door plaatselijke producenten geleverde (dynamisch) blindvermogen. Weliswaar heeft appellante gesteld dat hieruit niet volgt dat plaatselijke producenten in een monopoliepositie komen te verkeren omdat andere producenten nieuw blindvermogen zouden kunnen plaatsen, maar zij heeft hiermee geenszins aangetoond dat dergelijke toetreding ook in werkelijkheid op een zodanige wijze plaatsvindt dat niet voor verstoringen van de markt voor blindstroom behoeft te worden gevreesd. Verweerder en Netbeheer hebben hiertegenover bovendien onweersproken gesteld dat na de splitsing van energiebedrijven in netbeheer- en productie-eenheden een sterke stijging in de prijs voor blindstroom optrad. Gelet op deze overwegingen, is het College van oordeel dat verweerder door het vaststellen van de huidige tekst van artikel 2.5.4.1 Netcode, die er toe leidt dat het leveren van dynamisch blindvermogen door producenten als aansluitvoorwaarde wordt gesteld, niet in strijd met artikel 16, eerste lid, onder a en b, van de E-wet heeft gehandeld.
Voorts heeft appellante zich gericht tegen het ontbreken van een vergoeding voor de levering van dynamische blindstroom. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in de omstandigheid dat dit dynamisch blindvermogen voor de producenten een zekere economische waarde vertegenwoordigt, geen aanleiding hoeven zien om het voorschrijven van een automatische spanningsregeling achterwege te laten. Voor zover sprake is van kosten kunnen deze in de elektriciteitsprijs worden doorberekend. Verweerder heeft niet ten onrechte betoogd dat de noodzaak van een eventuele verrekening tussen producent en netbeheerder niet thuishoort in de Netcode.
6.3.3 Wat artikel 5.2.2.1 Netcode betreft, stelt het College vast dat tegen de formulering van dit artikel geen zelfstandige grieven zijn ingebracht.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het belang van de spanningsregeling alsmede de werking ervan is naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat de netbeheerder moet worden beschouwd als de meest gerede partij om instelling van de statiek en de referentiewaarde van de primaire spanningsregeling te bepalen.
6.3.4 De slotsom is dat verweerder niet in strijd met de wet of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door de in geding zijnde voorschriften van de Netcode te wijzigen overeenkomstig het voorstel van de gezamenlijke netbeheerders.
6.4 Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.