6. De beoordeling van het geschil
6.1 Het College stelt vast dat verweerder bij het primaire besluit appellantes aanvraag tot –wederzijdse erkenning van de – toelating van het gewasbeschermingsmiddel Troy 480 heeft afgewezen. Nadat appellante tegen dit besluit bezwaar heeft gemaakt, heeft verweerder bij besluit van 9 april 2008 het primaire besluit ingetrokken en bij die gelegenheid appellante verzocht aanvullende gegevens te verschaffen. Het intrekkingsbesluit komt daarmee niet volledig tegemoet aan de bezwaren van appellante, zodat het bezwaar ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:18, eerste lid, van de Awb, wordt geacht mede te zijn gericht tegen dat intrekkingsbesluit. Het College overweegt dat verweerder, mede naar aanleiding van het advies van de adviescommissie, in het bestreden besluit – uiteindelijk – heeft volstaan met het verzoek om gegevens met betrekking tot uitspoeling naar het grondwater. De in dat besluit opgenomen conclusie dat het (in bezwaar) bestreden besluit wordt gehandhaafd kan alleen betrekking hebben op het besluit van 9 april 2008, nu het primaire besluit reeds was ingetrokken. Namens verweerder is ter zitting bevestigd dat het bestreden besluit geen eindoordeel bevat over de inwilligbaarheid van de aanvraag. Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van het College gehandeld in strijd met artikel 7:11 van de Awb. In het bestreden besluit heeft immers geen volledige heroverweging plaatsgevonden op basis van de bezwaren van appellante. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
6.2 Appellante heeft in beroep primair aan de orde gesteld dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 10 Richtlijn 91/414/EEG door geen genoegen te nemen met de Britse evaluatie van de uitspoeling naar het grondwater van Troy 480 en – subsidiair – dat verweerder op grond van artikel 10, tweede en derde lid, Richtlijn 91/414/EEG de Commissie van deze zaak in kennis had moeten stellen. Het College ziet aanleiding om deze beroepsgronden gezamenlijk te behandelen en overweegt dienaangaande het volgende.
6.2.1 Het College stelt voorop dat artikel 10 Richtlijn 91/414/EEG is geïmplementeerd in artikel 36 Wgb, dat ingevolge artikel 130, zevende lid, Wgb ten tijde van belang van toepassing was.
Artikel 36 Wgb regelt – onder andere – de toelating van een in een andere lidstaat van de Europese Unie reeds toegelaten gewasbeschermingsmiddel (wederzijdse erkenning) en houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
Uit het eerste en tweede lid van artikel 36 Wgb volgt dat verweerder in beginsel de proeven en analyses van een andere lidstaat van de Europese Unie, waar het gewasbeschermingsmiddel is toegelaten, aanvaardt. Niettemin kan verweerder op grond van artikel 36, tweede lid, Wgb van de aanvrager een herhaling van proeven of analyses van het betreffende gewasbeschermingsmiddel verlangen, indien de agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische, omstandigheden met betrekking tot het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel niet vergelijkbaar zijn met de Nederlandse omstandigheden. De bewijslast ter zake rust – in aanmerking nemend het uitgangspunt van wederzijdse erkenning dat aan Richtlijn 91/414/EEG en artikel 36 Wgb ten grondslag ligt en nu het gaat om een strikt geformuleerde uitzonderingsgrond – op verweerder. Anders dan verweerder betoogt volgt uit artikel 36, tweede lid, Wgb niet, gelet op de strikt geformuleerde tekst van artikel 10, eerste lid, eerste gedachtestreepje, Richtlijn 91/414/EEG, dat een herhaling van proeven of analyses reeds is gerechtvaardigd vanwege de enkele omstandigheid dat bij de proef in de andere lidstaat geen rekening is gehouden met de Nederlandse omstandigheden.
Indien verweerder om een herhaling van proeven of analyses vraagt dan is hij, indien de aanvrager heeft aangevoerd dat de agrarische, fytosanitaire en ecologische, met inbegrip van klimatologische omstandigheden met betrekking tot het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel in de gebieden van de lidstaat waar de proef is uitgevoerd of waarvoor de toelating is verstrekt, vergelijkbaar zijn met die in Nederland, gehouden om de Commissie hiervan in kennis te stellen. Deze notificatieplicht geldt niet alleen bij een herhaling van proeven, maar ook bij een herhaling van analyses, alsmede bij de vergelijkbaarheid van bedoelde omstandigheden te erkennen. Een andere uitleg zou niet stroken met de uit (de overige leden van) artikel 36 Wgb en artikel 10 Richtlijn 91/414/EEG voortvloeiende systematiek van de wederzijdse erkenning van toelatingen waarin proeven en analyses die in het kader van de toelating zijn uitgevoerd evident op één lijn worden gesteld. Het College wijst in dit verband op artikel 36, tweede lid, Wgb en artikel 10, eerste lid, Richtlijn 91/414/EG waaruit volgt dat verweerder onder de daar genoemde voorwaarden geen herhaling mag eisen van proeven en analyses die reeds voor de toelating in de andere lidstaat zijn uitgevoerd. Voorts wijst het College op artikel 10, derde lid, Richtlijn 91/414/EEG, dat van toepassing is indien een lidstaat weigert de vergelijkbaarheid te erkennen en de proeven en analyses te aanvaarden. In dat geval besluit de Commissie volgens de procedure van artikel 19 van Richtlijn 91/414/EEG of al dan niet sprake is van vergelijkbaarheid. Dit betekent dat in die gevallen notificatie als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van deze richtlijn moet hebben plaatsgevonden. Nu de richtlijn voorziet in een procedure voor de situatie dat een lidstaat en een aanvrager een geschil hebben over de vergelijkbaarheid van de hiervoor bedoelde omstandigheden, dient de discussie daarover niet op nationaal niveau plaats te vinden.
Ingevolge artikel 36, zesde en zevende lid, Wgb zal verweerder, voordat hij een definitief standpunt kan innemen over de vergelijkbaarheid, de communautaire maatregel van de Commissie dienaangaande en de daarop volgende reactie van de minister moeten afwachten.
6.2.2 Het College stelt vast dat niet in geschil is dat onderhavige aanvraag voldoet aan de voorwaarden van het eerste lid van artikel 36 Wgb. Voorts heeft verweerder in verband met de te beoordelen uitspoeling naar het grondwater de door appellante verstrekte, uit het Verenigd Koninkrijk afkomstige, resultaatgegevens uit lysimeteronderzoeken van de in Troy 480 werkzame stof bentazon niet aanvaard. Verweerder heeft appellante immers verzocht om de betreffende gegevens te standaardiseren naar Nederlandse omstandigheden. Naar het oordeel van het College strekt verweerders verzoek aldus tot een herhaling van analyses als bedoeld in artikel 36, tweede lid, Wgb, gebaseerd op de weigering de vergelijkbaarheid van de omstandigheden te erkennen.
Als reden voor het verzoek heeft verweerder gegeven dat de ecologische/hydrologische omstandigheden hier te lande afwijken van die in het Verenigd Koninkrijk, zulks in verband met de hoogte van de grondwaterstand en het intensieve gebruik van de grond. Appellante heeft dit standpunt van verweerder bestreden.
Aangezien verweerder om een herhaling van analyses heeft gevraagd en weigert de vergelijkbaarheid te erkennen, terwijl appellante heeft aangevoerd dat de betreffende ecologische/hydrologische omstandigheden wél vergelijkbaar zijn, is verweerder op grond van artikel 36, vierde lid, Wgb, in het licht van hetgeen hiervoor in paragraaf 6.2.1 is overwogen, naar het oordeel van het College gehouden de Commissie van deze zaak in kennis te stellen. Het is vervolgens aan de Commissie om volgens de procedure van artikel 19 Richtlijn 91/414/EEG (verder) te beoordelen of al dan niet sprake is van vergelijkbaarheid in de hiervoor bedoelde zin.
Aangezien verweerder de Commissie niet van deze zaak in kennis heeft gesteld, heeft hij gehandeld in strijd met artikel 36, vierde lid, Wgb. Derhalve dient ook om die reden het bestreden besluit te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, zulks met inachtneming van deze uitspraak. Het College gaat er daarbij van uit dat verweerder, indien hij van mening blijft dat aanvullende gegevens over uitspoeling naar het grondwater van de in het gewasbeschermingsmiddel Troy 480 werkzame stof bentazon nodig zijn, de Commissie in kennis zal stellen van deze zaak en de communautaire maatregel dienaangaande en de daarop volgende reactie van de minister zal afwachten, voordat hij een definitief standpunt zal innemen over de vergelijkbaarheid ter zake.
Aangezien op grond van het vorenstaande niet valt uit te sluiten dat verweerder uiteindelijk alsnog van mening zal zijn dat sprake is van vergelijkbaarheid en alsdan besluit Troy 480 toe te laten, komt het College thans niet toe aan de beoordeling van appellantes subsidiaire beroepsgrond dat verweerder in de beoordeling had moeten betrekken de uitspoelingsgegevens met betrekking tot de genoemde werkzame stof bentazon die hem als gevolg van de verlenging van de toelating van het middel Basagran ter beschikking staan.
6.3 Voorts overweegt het College ten overvloede het volgende. Verweerder heeft hangende de beroepsprocedure bij brief van 14 april 2009 aan appellante om gegevens gevraagd met betrekking tot de toxiciteit voor niet-doelwit planten. Aangezien verweerder reeds om die gegevens had verzocht in het intrekkingsbesluit van 9 april 2008 en uit het bestreden besluit moet worden afgeleid dat dit verzoek niet meer wordt gehandhaafd, valt niet zonder meer in te zien dat het alsnog verkrijgen van deze gegevens, zonder dat daarvoor een afdoende reden wordt gegeven, is toegestaan.
6.4 Het College zal bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed en zal verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,-- (1 punt ter waarde van € 322,-- voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
6.5. Met betrekking tot appellantes verzoek om verweerder met toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb te veroordelen tot schadevergoeding overweegt het College als volgt. Het College ziet geen plaats voor toewijzing van dit verzoek, omdat, nu verweerder in het licht van het overwogene in 6.2 nog geen definitief standpunt kan innemen over de vergelijkbaarheid van de hiervoor bedoelde omstandigheden, het materiële geschil nog niet is beëindigd.