2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 12 juni 2008 heeft verweerder appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2007, na aftrek van 5 % modulatiekorting, vastgesteld op € 33.268,09. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe als volgt overwogen.
Appellant beschikte per peildatum 15 mei 2007 over 12,24 braaktoeslagrechten en 74,68 gewone toeslagrechten. Voor de uitbetaling van zijn braaktoeslagrechten heeft hij de percelen 10, 11 en 105 (samen 13,75 ha groot) opgegeven. Daarnaast heeft hij voor de verzilvering van zijn gewone toeslagrechten 27 percelen met een totale oppervlakte van 76.20 ha opgegeven.
Verweerder heeft vastgesteld dat van de 12.24 ha die appellant nodig had om zijn braaktoeslagrechten te verzilveren 11.58 ha niet voldeed aan de definitie akkerland zoals omschreven in artikel 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003. Deze definitie houdt in dat alle bouwland van een bedrijf in aanmerking komt voor uitbetaling van braaktoeslagrechten, met uitzondering van grond die op 15 mei 2003 voor blijvende teelten, als bosgrond, voor niet-landbouwdoeleinden of als blijvend grasland in gebruik was. Verweerder heeft om genoemde reden perceel 10 van 9.29 ha niet aanvaard voor de uitbetaling van braaktoeslagrechten en van perceel 105 van 3.80 ha heeft hij slechts 0.12 ha aanvaard voor de uitbetaling van braaktoeslagrechten. Van de totale maximaal voor uitbetaling van toeslagrechten in aanmerking te brengen oppervlakte van 86.92 ha is derhalve slechts 75.34 ha als geconstateerd aangemerkt. De afgekeurde hectaren bedragen, uitgedrukt in een percentage van de geconstateerde oppervlakte, 15,37 %. Met toepassing van artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 heeft verweerder de geconstateerde oppervlakte nog eens gekort met twee keer de afgekeurde oppervlakte.
Appellant dient aan te tonen dat aan alle voorwaarden voor uitbetaling van steun is voldaan. Appellant is er niet in geslaagd aan te tonen dat de betrokken twee percelen wel voldoen aan de definitie akkerland. Door percelen voor uitbetaling van braaktoeslagrechten op te geven waarvan de vorige eigenaar niet zeker wist of aan de definitie akkerland is voldaan, neemt de aanvrager een risico dat voor zijn rekening dient te komen.
Appellant is uit digitale navraag naar de definitie niet duidelijk geworden of aan de definitie werd voldaan. Naar hij stelt is hem vervolgens telefonisch meegedeeld dat de betrokken percelen zouden voldoen aan de definitie akkerland. Uit onderzoek van telefoongesprekken met het LNV-Loket in de periode 2006 tot en met 2008 is verweerder niet gebleken dat appellant vóór de gecombineerde opgave 2007 informatie heeft ingewonnen over dit aspect. Aangezien appellant ook niet meer weet met wie hij heeft gesproken en wanneer dit was, en dus niet meer is vast te stellen wat gevraagd is en wat daarop is geantwoord, meent verweerder dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat hem is toegezegd dat de percelen voldeden aan de definitie akkerland. Het beroep op van appellant op het vertrouwensbeginsel kan daarom niet slagen. Ook aan het gegeven dat de betrokken percelen in 2006 wel door verweerder zijn aanvaard kan appellant geen vertrouwen ontlenen. Het goedkeuren van percelen in enig jaar schept geen rechten voor volgende jaren. Controle op naleving van de definitie akkerland vindt immers steekproefsgewijs plaats.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Hij heeft de afgekeurde percelen in 2005 gekocht. Appellant heeft bij de voormalig eigenaar nagevraagd of de percelen voldeden aan de definitie akkerland. Deze bleek te zijn overleden en zijn nabestaanden beschikten niet meer over papieren waaruit kon worden vastgesteld of aan de definitie werd voldaan. Vervolgens heeft appellant op de internetsite van LNV nagezocht of deze percelen voldeden. De daarop gegeven informatie was zo onduidelijk dat appellant telefonisch navraag bij het LNV-loket heeft gedaan. Men heeft hem toen gezegd dat de percelen voldeden aan de definitie. Dit gesprek vond plaats in 2006. Appellant weet niet meer op welke datum en met wie hij toen heeft gesproken. Vervolgens zijn de bewuste percelen bij de vaststelling van de bedrijfstoeslag 2006 door verweerder goedgekeurd.
Appellant meent daarom dat hij er op mocht vertrouwen dat de percelen voldeden aan de definitie akkerland. Hij wijst er nog op dat hij volledig te goeder trouw heeft gehandeld en dat hem desniettemin een bedrag van ruim € 20.000 niet is uitbetaald.
2.3 Het College overweegt als volgt
2.3.1 Het College heeft in vaste jurisprudentie geoordeeld dat het aan de landbouwer is om aan tonen dat hij aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant niet heeft aangetoond dat de percelen 10 en 105 voldeden aan vorengenoemde definitie akkerland. Appellant heeft geen bewijsstukken, bijvoorbeeld afkomstig van de voormalig eigenaar van de bewuste grond, overgelegd waaruit blijkt dat is voldaan aan deze definitie.
2.3.2 Het College volgt appellant niet in zijn betoog dat hij er op mocht vertrouwen dat de twee onderhavige percelen voldeden aan de definitie akkerland. Raadpleging van de LNV-internetsite leverde appellant, naar hij zelf stelt, geen duidelijke aanwijzingen op dat voldaan werd aan de definitie akkerland. Het College ziet geen reden voor twijfel aan de juistheid van de stelling van verweerder dat uit onderzoek van de gespreksverslagen van de door appellant met het LNV-Loket gevoerde telefoongesprekken niet is gebleken dat met appellant in de door hem aangegeven periode een telefonisch contact met verweerder heeft plaatsgehad waarin het door appellant gestelde vertrouwen zou zijn gewekt. Appellant heeft zijn stelling dat een dergelijk telefonische contact heeft plaatsgevonden ook niet met bewijs onderbouwd.
Overigens wijst het College er op dat zelfs als er wel sprake zou zijn geweest van toezeggingen het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen. Het Hof van Justitie van de Europese in Gemeenschappen heeft namelijk in vaste jurisprudentie geoordeeld (zie in dit verband onder meer het arrest van 26 april 1988 in de zaak Krücken; zaak C-316/86) dat een handeling van een met de toepassing van het gemeenschapsrecht belaste nationale instantie, die strijdig is met het gemeenschapsrecht, geen gewettigd vertrouwen op een met het gemeenschapsrecht strijdige behandeling kan doen ontstaan.
2.3.3 Evenmin kon appellant aan het feit dat de betrokken percelen in 2006 wel werden aanvaard voor de uitbetaling van toeslagrechten het vertrouwen ontlenen dat voldaan werd aan de definitie akkerland. Nu verweerder, in lijn met de toepasselijke Europese voorschriften voor controles, slechts steekproefsgewijs op de definitie controleert kan bij een latere meer uitgebreide controle alsnog blijken dat een perceel niet voldoet aan de definitie.
2.3.4 Voorzover appellant met zijn betoog dat hij ruim € 23.000 misloopt, terwijl hij er te goeder trouw van uit is gegaan dat hij steunwaardige percelen opgaf, een beroep op het evenredigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft willen doen kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals uit het vorenstaande volgt, was verweerder op grond van de toepasselijke Europese regels gehouden de in artikel 51 van Verordening (EG) nr. 786/2004 voorgeschreven korting toe te passen, nu de afgekeurde oppervlakte 15,37 % bedroeg van de geconstateerde oppervlakte.
2.3.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.