5. De beoordeling van het geschil
5.1. Ten aanzien van de eerste grief, schending van artikel 11 EVRM, overweegt het College het volgende. Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat artikel 11 EVRM ook het negatieve recht van vereniging omvat (zie het arrest Sigurdur A. Sigurjonsson tegen IJsland van 30 juni 1993 (Publ. Hof, Serie A, Vol. 264 § 35, NJ 1994, 223), hetgeen betekent dat de verplichting om zich aan te sluiten bij een bepaalde vereniging onder omstandigheden een aantasting kan zijn van het recht op vrijheid van vereniging, gewaarborgd door artikel 11 EVRM. Echter, zoals het College reeds meerdere malen, in soortgelijke zaken als de onderhavige - zie bijvoorbeeld de uitspraken van 16 november 2006, AWB 05/261 (www.rechtspraak.nl, LJN AZ3137), 26 november 2008, AWB 06/259 en 06/460 (www.rechtspraak.nl, LJN BG8046) - heeft overwogen, kan een publiekrechtelijke organisatie als het Productschap Pluimvee en Eieren, die krachtens de Grondwet is ingesteld, en in hoofdstuk 7 van de Grondwet met andere overheidslichamen is behandeld en gerekend tot "openbare lichamen", niet worden aangemerkt als een privaatrechtelijke vereniging in de zin van artikel 11 EVRM. Dit houdt in dat van een lidmaatschap, zoals bij verenigingen, geen sprake is, maar dat een onderneming zoals die van appellante van rechtswege behoort tot de ondernemingen, waarvoor verweerder is ingesteld. Voorts is kenmerkend dat een bedrijfslichaam als het Productschap Pluimvee en Eieren functioneert onder toezicht van de centrale overheid en dat de regelgevende bevoegdheid wordt bepaald door de wet. Weliswaar zijn de besturen van de openbare bedrijfslichamen samengesteld uit vertegenwoordigers van representatieve organisaties van werkgevers en werknemers en beschikken zij over ruime verordenende bevoegdheden, daar staat tegenover dat de verordeningen de goedkeuring behoeven van de betrokken Minister en/of de SER. Besluiten van openbare bedrijfslichamen als het Productschap Pluimvee en Eieren worden aangemerkt als besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht en zijn appellabel voor de bestuursrechter. Het productschap is bovendien opgericht met het oog op het vervullen van een voor het openbaar belang nuttig geachte functie, onder meer tot uitdrukking komend in de taakomschrijving in artikel 71 van de Wet op de bedrijfsorganisatie (Wbo). Het feit dat deze bepaling ruimte laat voor het behartigen van het gemeenschappelijk belang van de ondernemingen, en van de daarbij betrokken personen, waarvoor het bedrijfslichaam is ingesteld, doet geen afbreuk aan het publiekrechtelijk karakter van de organisatie. Het beroep van appellante op artikel 11 EVRM faalt derhalve.
5.2. De tweede beroepsgrond - bezwaren tegen het belang van, alsmede de afwegingen en de toelichting bij de verordening, de totstandkoming van de tarieven en de wijze waarop de opbrengst wordt ingezet - is door appellante tijdens de zitting van 29 maart 2010 ingetrokken, zodat deze niet meer behoeft te worden beoordeeld.
5.3. Met betrekking tot de derde grief, de heffingsverordeningen staan het maandelijks opleggen van heffingsaanslagen niet toe, overweegt het College het volgende. Appellante betoogt terecht dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is ingegaan op dit bezwaar. Verweerder heeft dit ook erkend. In zoverre slaagt het beroep en dient het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, te worden vernietigd. Hierna zal worden bezien of er aanleiding bestaat te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. In zijn verweerschrift is verweerder wel op deze kwestie ingegaan. Naar het oordeel van het College voert verweerder met juistheid aan dat de vier (hiervoor onder 2.1 aangehaalde) verordeningen niet bepalen wanneer en met welke frequentie de heffingen worden opgelegd en dat zij zich in zoverre niet verzetten tegen maandelijks opgelegde heffingen. Artikel 4, eerste lid, van de Verordening algemene bepalingen heffingen (PPE) 2005 bepaalt slechts dat de ondernemer verplicht is om uiterlijk binnen 10 dagen na het verstrijken van elke kalendermaand, door middel van invulling en ondertekening van een aan hem door het productschap verstrekt opgaveformulier, naar waarheid opgave te doen van die bedrijfsgegevens over de verstreken kalendermaand waarvan de opgave in dat formulier wordt verlangd. Uit artikel 2, eerste lid, van de Verordening huishoudelijke heffingen pluimveesector (PPE) 2007, de Verordening bestemmingsheffingen veeziektenfonds (PPE) 2007 en de Verordening bestemmingsheffingen pluimvee-vleessector (PPE) 2007 vloeit telkens voort dat de ondernemer die in het kalenderjaar
2007 broedeieren inlegt aan het productschap een bestemmingsheffing is verschuldigd. Deze verordeningen houden echter geen regeling in ten aanzien van het tijdstip waarop de heffingen worden opgelegd. Het College oordeelt voorts dat de door verweerder gehanteerde praktijk om de heffing maandelijks op te leggen de grenzen van de redelijkheid niet overschrijdt. Meer in het bijzonder valt niet in te zien dat deze praktijk voor de ondernemer een onredelijk bezwarende administratieve last vormt, te meer niet nu deze ook maandelijks opgave dient te doen van de relevante bedrijfsgegevens en opgave en heffingen dezelfde frequentie hebben.
5.4. Ook de vierde beroepsgrond, inhoudend dat uit de aanslagbiljetten niet kan worden opgemaakt dat het niet om één, maar om drie heffingen gaat en welke dit zijn, wordt verworpen. In de beide in geding zijnde facturen is aangegeven dat het gaat om heffingen van het Productschap Pluimvee en Eieren, dat zij betrekking hebben op kalkoenbroederijen en dat de heffingen worden opgelegd wegens “de inleg van broedeieren eindmateriaal”. Voorts worden de relevante tijdvakken vermeld, het aantal broedeieren en het tarief per 1000 broedeieren, te weten € 5,200. Aan appellante kan worden toegegeven dat in de facturen de afzonderlijke heffingsverordeningen en de daarbij behorende tarieven niet zijn genoemd. Het vermelde tarief van € 5,200 vormt het saldo van de tarieven die worden opgelegd uit hoofde van de Verordening huishoudelijke heffingen pluimveesector (PPE) 2007 (te weten € 0,00201 per ingelegd ei), de Verordening bestemmingsheffingen pluimveevleessector (PPE) 2007 (te weten € 0,00212 per ingelegd ei) en de Verordening bestemmingsheffingen veeziektenfonds (PPE) 2007 (te weten € 0,00107 per ingelegd ei), welk saldo vervolgens is vermenigvuldigd met 1000. Niet aannemelijk is echter dat appellante, als professionele ondernemer, niet bekend is met deze drie op haar sector van toepassing zijnde heffingsverordeningen en de daarbij behorende tarieven. Uit de toelichting op het bezwaar van 15 januari 2008 lijkt ook voort te vloeien dat een en ander aan de zijde van appellante bekend is. Appellante had zich bovendien desgewenst kunnen wenden tot verweerder voor nadere uitleg. In ieder geval acht het College het gebrek in specificatie niet van zodanige aard dat de besluiten, waarbij de heffing is opgelegd, vernietigd dienen te worden.
5.5. Ook de vijfde grief, inhoudend dat de verordeningen niet zijn goedgekeurd door alle betrokken ministers, faalt. Het College verwijst hiertoe naar het bij de Wet van 8 november 2007 tot wijziging van de Wbo met betrekking tot de ministeriële goedkeuring van besluiten van bedrijfslichamen (de reparatiewet) aan de Wbo toegevoegde artikel 128a, alsmede naar hetgeen ten aanzien van de terugwerkende kracht van deze wet is overwogen in zijn beschikking van 4 juni 2008 (LJN: BD4081).
5.6. In hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen ziet het College aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, Awb, te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
5.7. Het College acht, eveneens gelet op het in 5.3 overwogene, termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,-- en gewichtsfactor 1).