Hieruit blijkt dat, anders dan appellante heeft betoogd, het toepassingsgebied van werkinstructie 1 niet is beperkt tot bedrijven die met verpakte levensmiddelen werken, nog daargelaten dat de werkinstructie afkomstig is uit het Voorbeeld HACCP-handboek, en niet duidelijk is in hoeverre dit overeenkomt met het door appellante vastgestelde en gehanteerde HACCP-handboek. Voor zover appellante meer in het algemeen heeft verwezen naar de Hygiënecode heeft zij naar het oordeel van het College, mede gelet op de in de WRHL opgenomen hygiënevoorschriften voor bedrijfsruimten, onvoldoende geconcretiseerd waaruit voortvloeit dat haar magazijn aan strengere regels zou moeten voldoen indien sprake is van het openen, bijvullen en hersluiten van verpakkingen. Ook deze grief slaagt derhalve niet.
Wat betreft de wijze van monsterneming heeft appellante haar stelling dat dit niet op hygiënische wijze plaatsvindt, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door het VWA, onvoldoende onderbouwd. De inhoud van de door appellante overgelegde verklaring van twee logistiek medewerkers van haar magazijn geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van de VWA dat de monsterneming op hygiënische wijze plaatsvindt.
6.4 Ten aanzien van de hoogte van de toe te kennen vergoeding is in artikel 26, eerste lid, van de Warenwet bepaald dat aan de belanghebbende op diens verzoek een vergoeding wordt gegeven ter grootte van het bedrag waarmee de verkoopwaarde van de onderzochte zaak ten gevolge van het onderzoek is verminderd. In het onderhavige geval betekent dit dat appellante recht heeft op vergoeding van de vermindering van de verkoopwaarde van de bemonsterde kartons rozijnen.
Appellante heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de 40 onderzochte kartons niet meer kunnen worden verkocht aan haar reguliere afnemers, gezien de weigering van de afnemers om geopende en hersloten verpakkingen te accepteren. De vermindering van de verkoopwaarde bedraagt volgens appellante de normale verkoopwaarde van de 40 kartons minus het bedrag dat zij van een opkoper heeft ontvangen.
Volgens de VWA kunnen subjectieve voorkeuren van afnemers geen rol spelen bij de vaststelling van de verkoopwaarde. Volgens de VWA bestaan er geen objectieve redenen voor de afnemers om de onderzochte en aangevulde kartons rozijnen te weigeren, zodat de verkoopwaarde ongewijzigd is en de vermindering van de verkoopwaarde - na aanvulling - derhalve nihil. Het College oordeelt hieromtrent als volgt.
De rechtbank heeft met de VWA geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de bemonsterde kartons niet voor de gangbare prijs zou hebben kunnen verkopen. Uit artikel 26, eerste lid, van de Warenwet volgt echter dat dient te worden onderzocht wat de verkoopwaarde is van de onderzochte zaak na het onderzoek. Deze waarde moet worden vastgesteld aan de hand van de verkoopwaarde die de onderzochte zaak heeft in het economisch verkeer. Hierbij dient naar het oordeel van het College te worden uitgegaan van wat een gemiddelde, redelijk denkend koper (in dit geval afnemer) bereid is om te betalen voor een karton rozijnen dat door de VWA is geopend en na monsterneming weer is aangevuld. De verkoopwaarde dient aldus te worden geobjectiveerd naar wat hiervoor in het algemeen in de branche wordt betaald. De VWA is echter uitgegaan van een verkoopwaarde op basis van de gangbare kiloprijs van rozijnen, zonder vast te stellen wat de waarde van de onderzochte kartons is in het economisch verkeer. Dit is niet in overeenstemming met artikel 26 van de Warenwet. Het College acht het op voorhand niet onaannemelijk dat in de onderhavige omstandigheden, waarin appellante normaliter rozijnen in ongeopende kartons levert aan grootverbruikers, sprake is van een waardevermindering ten opzichte van de gangbare prijs. Dit betekent dat de VWA de verkoopwaarde van de 40 bemonsterde kartons niet op juiste wijze heeft vastgesteld door zonder meer uit te gaan van de gangbare kiloprijs van rozijnen. Het beroep slaagt in zoverre.
6.5 Appellante heeft tenslotte aangevoerd dat zij aan de gebruikelijke handelwijze van de VWA in de periode tussen december 2001 en juli 2005 het vertrouwen mocht ontlenen dat de waarde van alle bemonsterde kartons volledig wordt vergoed. Het College oordeelt hieromtrent als volgt.
Uit de door appellante overgelegde facturen kan worden afgeleid dat in de bedoelde gevallen sprake was van bemonstering van rozijnen, abrikozen dan wel vijgen, waarna steeds 3 kartons werden vergoed. Volgens de VWA was dat de hoeveelheid die nodig was om de bemonsterde kartons aan te vullen. Uit één factuur, van 7 februari 2003, blijkt dat 100 kartons rozijnen zijn vergoed. De VWA heeft aangegeven dat naar aanleiding van laatstgenoemde factuur éénmaal per abuis een volledige vergoeding is toegekend. Aan een dergelijke eenmalige vergissing kan appellante echter niet het recht ontlenen dat ook in het onderhavige geval - in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Warenwet - de volledige waarde van de bemonsterde kartons wordt vergoed. Daarnaast is niet voldaan aan het dispositievereiste. Gesteld noch gebleken is dat appellante op grond van het door haar gestelde vertrouwen iets heeft gedaan of nagelaten, wat niet zou zijn gedaan of nagelaten, indien dat vertrouwen niet zou hebben bestaan. Gelet op het vorenstaande slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel niet.
6.6 Het in rubriek 6.4 van deze uitspraak overwogene leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het besluit van 21 juni 2006 vernietigen en de VWA opdragen opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen. De VWA dient de verkoopwaarde van de 40 bemonsterde kartons rozijnen alsnog vast te stellen op een wijze zoals hierboven omschreven. Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar wijst het College erop dat naar zijn oordeel onduidelijk is of de door appellante genoemde prijs van € 0,10 per kilogram de waarde in het economisch verkeer weerspiegelt. Verweerder dient hiernaar onderzoek te doen, bijvoorbeeld op basis van hetgeen branchegenoten en/of deskundigen hierover kunnen verklaren. Het College gaat er vanuit dat, indien het onderzoek ertoe leidt dat verweerder een waarde zal hanteren die niet overeenkomt met de door appellante genoemde prijs, hiervoor in de beslissing op bezwaar een afdoende motivering zal worden gegeven. 6.7 Het College ziet aanleiding de VWA te veroordelen in de door appellante in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (een waarde van € 322,- per punt en wegingsfactor 1) vastgesteld op € 966,- (1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting van het College).
Tevens zal het College bepalen dat de VWA het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht (€ 281,- respectievelijk € 428,-) ten bedrage van in totaal € 709,- aan haar moet vergoeden.