2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 10 december 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant voor het jaar 2008 vastgesteld op € 0,00. Bij het bestreden besluit is het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave onder meer de graspercelen 9, 10 en 11 van samen 7.68 ha opgegeven voor uitbetaling van zijn toeslagrechten. Deze percelen waren op basis van kortlopende pacht van een collega-landbouwer E (hierna: E) bij hem in gebruik. Eind mei 2008 heeft E aan appellant meegedeeld dat hij deze percelen zelf wilde gaan gebruiken. Gevolg was dat deze percelen zowel door E als door appellant zijn opgegeven.
Appellants echtgenote heeft hierover in de periode van 26 mei tot 30 mei 2008 of van 2 juni tot 6 juni 2008 telefonisch contact gehad met verweerder en daarbij gemeld dat de percelen niet meer in gebruik waren bij appellant. Dit is gebeurd voordat verweerder op 10 juni 2008 telefonisch contact heeft opgenomen met appellant en melding heeft gemaakt van het feit dat was geconstateerd dat deze percelen ook door E waren opgegeven voor uitbetaling van toeslagrechten. In het gesprek van 10 juni 2008 heeft appellant meegedeeld dat de percelen uit zijn aanvraag konden worden geschrapt. Hem is toen verteld dat een telefonische melding over de ingebruikneming door E voldoende was.
De betrokken percelen zijn dubbel opgegeven als gevolg van een misverstand tussen appellant en E. De gevolgen van het bestreden besluit, waarbij verweerder deze percelen niet voor uitbetaling heeft aanvaard en ook nog eens een zodanige korting heeft opgelegd dat aan hem geen bedrijfstoeslag is toegekend, staan volgens appellant niet in verhouding tot de ernst van de begane vergissing.
Ter zitting heeft appellant nog gesteld dat verweerder op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het gesprek van 10 juni 2008 geschiedde in het kader van een controle.
Appellant heeft dit gesprek ervaren als een service van verweerder. Hij ging ervan uit dat het een reactie betrof op het telefonische contact dat zijn echtgenote eerder met verweerder had gehad. Uit de van dit gesprek door verweerder opgemaakte notitie blijkt ook dat sprake is geweest van een serviceaanvraag. Appellant kon en mocht er daarom van uitgaan dat hij de gronden zelf kon terugtrekken zonder dat dit zou leiden tot korting van zijn toeslagrechten. Als hij had geweten dat hij door het terugtrekken van de percelen zou worden gekort, had hij in overleg met E naar een andere oplossing kunnen zoeken. Nu hij de percelen zelf heeft teruggetrokken, was het niet nodig om een sanctie op te leggen.
2.3 Verweerder stelt dat hij, nadat bij een administratieve controle was vastgesteld dat voor de betrokken drie percelen dubbel was gedeclareerd, op 10 juni 2008 telefonisch contact heeft opgenomen met appellant. Appellant heeft toen meegedeeld dat hij de percelen ten onrechte had opgegeven, omdat deze inmiddels niet meer bij hem, maar bij E in gebruik waren. Tijdens dit gesprek is appellant derhalve op de hoogte gesteld van een onregelmatigheid in zijn aanvraag. Artikel 22, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 bepaalt dat in die situatie intrekking van de gedeelten uit de aanvraag waarop de vastgestelde onregelmatigheid betrekking heeft, niet meer mogelijk is.
Van een telefoongesprek met appellant over de dubbeldeclaratie vóór 10 juni 2008 is verweerder, ondanks onderzoek daarnaar, niet gebleken. Appellant is er derhalve niet in geslaagd aan te tonen dat hij, vóórdat hij op 10 juni 2008 op de hoogte werd gebracht van de onregelmatigheid in zijn aanvraag, contact heeft gehad met verweerder. Alleen in dat geval had hij de betreffende percelen nog uit de aanvraag kunnen terugtrekken.
Verweerder heeft vastgesteld dat de afgekeurde oppervlakte meer dan 20 % bedraagt van de geconstateerde oppervlakte. Op grond van artikel 51, eerste lid, laatste volzin, van Verordening (EG) nr. 796/2004 is hij dan gehouden geen bedrijfstoeslag toe te kennen.
Het beroep van appellant op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 Awb, kan niet slagen. Dit artikel ziet op het afwegen van de bij het besluit betrokken belangen voorzover niet uit een wettelijk voorschrift een beperking voortvloeit. Een dergelijke beperking is hier aanwezig, nu genoemd artikel 51 verweerder opdraagt in de situatie van appellant geen bedrijfstoeslag toe te kennen.
2.4 Tegenover de niet met nader bewijs onderbouwde mededeling van appellant dat eind mei/begin juni 2008 door of namens hem telefonisch contact is geweest met verweerder over de ingebruikneming van de percelen door E staat de ontkenning van verweerder dat een dergelijk contact heeft plaatsgevonden. Telefoonnotities die van dergelijke gesprekken plegen te worden gemaakt, heeft verweerder niet gevonden. Het College kan daarom slechts vaststellen dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór 10 juni 2008 - de dag waarop verweerder appellant op de hoogte heeft gesteld van de onregelmatigheid in zijn aanvraag - contact heeft gehad met verweerder over de ingebruikneming van de bewuste drie percelen door E. Dit betekent dat appellant op grond van artikel 22, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 tijdens of na het telefoongesprek op 10 juni 2008 de bewuste drie percelen niet meer mocht terugtrekken uit zijn aanvraag.
Appellant is ten onrechte van mening dat artikel 22, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 hem niet kan worden tegengeworpen, indien verweerder hem in kennis heeft gesteld van een onregelmatigheid in de steunaanvraag zonder dat hem daarbij is meegedeeld dat deze kennisgeving plaatsvindt in het kader van een controle. Artikel 22, eerste lid, voormeld, biedt voor het hier aan de orde zijnde geval waarin verweerder appellant telefonisch op de hoogte heeft gebracht van de geconstateerde onregelmatigheid (dubbele opgave van percelen) geen steun aan deze opvatting.
2.5 Het betoog van appellant dat hij door het niet ontvangen van de bedrijfstoeslag onevenredig zwaar wordt getroffen - hetgeen inhoudt een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb - kan niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Verweerder was, zoals hiervoor reeds is overwogen, gehouden om op grond van artikel 51, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 de aanvraag af te wijzen, nu de afgekeurde oppervlakte meer dan 20 % bedraagt van de geconstateerde oppervlakte.
2.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.