2. De beoordeling van het geschil
2.1 Het College ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of verweerder appellant bij het bestreden besluit terecht heeft ontvangen in zijn bezwaar tegen het besluit van 27 februari 2008, waarbij appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2006 is vastgesteld. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
2.2 Ingevolge artikel 6:7 in verbinding met artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken, welke termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
2.3 Verweerder heeft op 15 mei 2006 het formulier Gecombineerde opgave 2006, waarmee appellant onder meer om uitbetaling van zijn toeslagrechten heeft verzocht, ontvangen.
Verweerder heeft, op grond van artikel 11, vijfde en zesde lid, van de Regeling, deze aanvraag tevens aangemerkt als een op 9 juni 2006 bij hem binnengekomen aanvraag om vaststelling van toeslagrechten. Verweerder heeft aan deze coulance-regeling toepassing gegeven omdat appellant niet, zoals artikel 11, eerste lid, van de Regeling voorschrijft, op uiterlijk 15 mei een aanvraag tot vaststelling van toeslagrechten heeft ingediend.
Verweerder heeft appellant bij brief van 23 februari 2007 geïnformeerd over zijn voornemen om met toepassing van de coulance-regeling een korting op te leggen van 51 % in verband met het niet tijdig indienen van een aanvraag tot vaststelling van zijn toeslagrechten.
Verweerder heeft bij besluit van 27 februari 2008 de bedrijfstoeslag van appellant over 2006 vastgesteld. Verweerder heeft het besluit op dezelfde dag verzonden.
Op 14 mei 2008 heeft appellant bij verweerder gevraagd waarom hij nog geen uitbetaling van toeslagrechten over 2006 had ontvangen. Daarop is appellant meegedeeld dat het besluit reeds was verzonden op 27 februari 2008 en is hem nog dezelfde dag een kopie van het besluit toegezonden.
Appellant heeft vervolgens tegen het besluit tot vaststelling van zijn bedrijfstoeslag bezwaar gemaakt met een op 23 juni 2008 bij verweerder ontvangen brief. Appellant heeft op 10 september 2008 telefonisch uiteengezet dat het op 27 februari 2008 toegezonden besluit hem nooit heeft bereikt. Daarom heeft hij pas na ontvangst van het in kopie toegezonden besluit bezwaar gemaakt.
2.4 Het besluit van 27 februari 2007 is bekendgemaakt door toezending aan appellant op die datum. In de enkele stelling van appellant dat hij dit besluit niet heeft ontvangen, ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant de ontvangst van dat besluit op niet-ongeloofwaardige wijze heeft ontkend.
Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het besluit van 27 februari 2007 niet heeft ontvangen, is de termijn waarbinnen daartegen bezwaar kon worden gemaakt aangevangen op 28 februari 2007 en geëindigd op 11 april 2007. Het op 23 juni 2008 bij verweerder ontvangen bezwaarschrift is derhalve niet tijdig ingediend. Uitgaande van de bekendmaking van het besluit op 27 februari 2007, is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar moet worden geacht.
Ook indien wel aannemelijk zou zijn geworden dat appellant eerst door toezending op 14 mei 2007 van een kopie van het besluit van 27 februari 2007 van het bestaan van dit besluit op de hoogte is geraakt, bestond er voor verweerder geen aanleiding om de termijnoverschrijding op grond van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten. Na de verzending van deze kopie heeft appellant vervolgens meer dan vijf weken later alsnog bezwaar gemaakt tegen dat besluit. Volgens vaste jurisprudentie dient zo spoedig mogelijk nadat alsnog kennis kon worden genomen van een besluit daartegen bezwaar te worden gemaakt, waarbij een termijn van twee weken na kennisneming van het bestaan van het besluit wordt gehanteerd. Aangezien eerst na ruim vijf weken bezwaar is gemaakt, heeft appellant niet zo spoedig mogelijk alsnog bezwaar gemaakt.
2.5 Uit al het voorgaande volgt dat verweerder het bezwaar van appellant ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Het beroep is derhalve gegrond. Het College zal op de voet van artikel 8:72, vierde lid, Awb zelf in de zaak voorzien en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Uit dit laatste volgt dat aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden van appellant niet wordt toegekomen.
2.6 Aangezien het College het beroep gegrond verklaart, is verweerder ingevolge artikel 8:74, eerste lid, Awb gehouden het door appellant betaalde griffierecht ad € 145.-- te vergoeden. Niet gebleken is dat appellant kosten heeft gemaakt die met toepassing van artikel 8:75 Awb voor vergoeding in aanmerking komen.