2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 22 september 2006 heeft verweerder het aantal toeslagrechten van appellant vastgesteld op 9,89 met een totale waarde van € 2.866,12. Bij het bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het hiertegen gerichte bezwaar van appellant.
2.2 Appellant heeft, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellant meent dat verweerder bij zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten onrechte dezelfde afwijzingsgronden heeft gehanteerd als in het besluit van 4 juni 2007, dat het College heeft vernietigd.
Appellant is in de referentieperiode omgeschakeld van de reguliere naar de biologische productiemethode. Teneinde de met de omschakeling samenhangende extra kosten op te vangen is appellant tijdelijk peterselie in plaats van graan gaan telen. Dit betekent dat zijn productie in de referentiejaren niet representatief is geweest. Appellant is daarom ten onrechte niet in aanmerking gebracht voor de alternatieve referentieperiode.
Daarnaast heeft appellant in 2000 een SAN-pakket kruidenrijk weiland aangeschaft. Dit is een landbouwmilieuverbintenis, die hij diende na te komen. Daardoor is zijn productie in de reguliere referentieperiode negatief beïnvloed. Ook dit rechtvaardigt het verzoek om toepassing van een alternatieve referentieperiode.
2.3 Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hij heeft daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Appellant heeft in verband met investeringen in stalcapaciteit voor leghennen om vaststelling van extra toeslagrechten uit de nationale reserve gevraagd. Verweerder heeft dit verzoek moeten afwijzen omdat het hier gaat om investeringen in de pluimveesector. Deze sector behoort niet tot de sectoren waarvoor in de referentieperiode een in bijlage IV van Verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde rechtstreekse betaling kon worden verleend.
Verweerder heeft appellant bij besluit van 13 december 2002 in aanmerking gebracht voor subsidie op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode. Dit betekent dat appellant pas ingaande deze datum te maken kreeg met verplichtingen in verband met de omschakeling naar de biologische productiemethode. De omschakelingsactiviteiten van appellant gedurende de referentiejaren 2000, 2001 en het grootste deel van 2002 geschiedden derhalve op vrijwillige basis. De keuze van appellant om op graanpercelen peterselie te gaan telen, berustte dus op een ondernemersbeslissing. Verweerder meent dan ook dat door het aangaan van verplichtingen op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode de reguliere productie van appellant gedurende de referentieperiode niet negatief is beïnvloed. Dit betekent dat appellant niet in aanmerking kan komen voor toekenning van toeslagrechten op grond van een alternatieve referentieperiode.
Het SAN-pakket dat appellant in 2000 heeft aangeschaft, heeft betrekking op graspercelen. Het aantal hectaren waarop appellant in de referentiejaren graan kon telen, week niet af van het aantal hectaren dat hij eerder daarvoor ter beschikking had. Dit betekent dat appellant er zelf voor heeft gekozen om graanpercelen te gaan betelen met peterselie, waardoor zijn steunwaardige productie afnam. Deze keuze hing dus niet samen met een landbouwmilieuverbintenis voortvloeiende uit het SAN-pakket. Op grond van dit gegeven komt appellant niet in aanmerking voor toepassing van een alternatieve referentieperiode in verband met nakoming van een milieuverbintenis, voortvloeiend uit de aanschaf van een SAN-pakket.
2.4 Het College overweegt als volgt.
2.4.1 In de uitspraak van 10 september 2008 heeft het College reeds geoordeeld dat verweerder terecht heeft beslist dat aan appellant geen toeslagrechten uit de nationale reserve kunnen worden toegekend in verband met investeringen in een pluimveestal. Verweerder heeft in zijn thans bestreden besluit wederom geweigerd toeslagrechten uit de nationale reserve toe te kennen. Het College ziet geen aanleiding om met betrekking tot deze weigering tot een ander oordeel te komen.
2.4.2 Appellant meent dat zijn steunwaardige productie in de referentieperiode niet representatief is geweest, omdat hij in die periode in verband met de in 1999 gestarte omschakeling naar de biologische productiemethode op graanpercelen tijdelijk peterselie is gaan telen. Hij meent dat hij dus op grond van artikel 40, vijfde lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vanwege het nakomen van een landbouwmilieuverbintenis aanspraak kan maken op vaststelling van zijn toeslagrechten op basis van een alternatieve referentieperiode.
Dit betoog kan niet slagen. Het College stelt vast dat appellant pas per 13 december 2002 verplichtingen is aangegaan op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode. Verweerder heeft hem immers bij besluit van die datum voor de omschakeling naar biologische productie op grond van die regeling subsidie toegekend.
Voorzover verplichtingen uit deze regeling al zijn aan te merken als een landbouwmilieuverbintenis bedoeld in genoemd artikel 40, vijfde lid, geldt dat voor appellant dergelijke verplichtingen op grond van de Regeling stimulering biologische productiemethode slechts hebben gegolden over de periode 13 december 2002 tot en met 31 december 2002. Derhalve kan de conclusie slechts zijn dat appellant zijn omschakelingsactiviteiten over de periode 1 januari 2000 tot 13 december 2002 niet heeft verricht op basis van een milieuverbintenis. Dit betekent dat een eventueel lagere steunwaardige productie gedurende de referentiejaren niet is veroorzaakt door nakoming van een landbouwmilieuverbintenis.
2.4.3 Met betrekking tot appellants betoog dat hij met het door hem aangeschafte SAN-pakket kruidenrijk weiland een milieuverbintenis is aangegaan op grond waarvan hem, in verband met niet representatieve productie in de referentieperiode, een alternatieve referentieperiode dient te worden toegekend overweegt het College als volgt.
De onder dit pakket vallende 3.7 ha grasland mag beweid worden met maximaal 2 GVE per ha. Dit grasland kan dus als voederareaal dienen. Appellant heeft in de referentiejaren en in de jaren daarvoor steeds hetzelfde aantal ooien aangehouden. Daarom kan niet staande worden gehouden dat de met deze hectaren te bereiken steunwaardige productie in de referentieperiode is gedaald doordat het pakket kruidenrijk weiland was aangeschaft.
Dat appellant in de referentiejaren minder graan heeft geteeld dan in de voorafgaande jaren kan niet in een rechtstreeks verband worden gebracht met de aanschaf van het SAN-pakket. Appellant had immers in de referentieperiode in verhouding tot de hoeveelheid landbouwgrond ongeveer even veel grasland (waaronder het kruidenrijk weiland) als daarvoor. Dit houdt in dat hij ook in de referentieperiode voldoende landbouwgrond ter beschikking had om de steunwaardige productie te bereiken die hij vóór de referentieperiode had. Dat deze productie in de referentiejaren lager uitkwam dan
daarvoor, is veroorzaakt door appellants ondernemersbeslissing om, zonder dat hij daartoe op grond van een landbouwmilieuverbintenis verplicht was, in plaats van granen tijdelijk peterselie te gaan verbouwen.
2.4.4 Op grond van hetgeen hiervoor onder 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen heeft verweerder derhalve op goede gronden besloten dat er geen aanleiding was om bij de vaststelling van de toeslagrechten van appellant uit te gaan van een alternatieve referentieperiode.
2.4.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.