ECLI:NL:CBB:2010:BM3397

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 09/75
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Landbouw inzake bedrijfstoeslag en braaktoeslagrechten

In deze zaak hebben appellanten A en B beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat betrekking heeft op de vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2007. Het beroep is ingediend op 12 januari 2009, naar aanleiding van een besluit van 19 december 2008, waarin het bezwaar van appellanten tegen een eerder besluit van 28 juni 2008 werd afgewezen. Dit eerdere besluit had de bedrijfstoeslag vastgesteld na toepassing van een modulatiekorting van 5%. Appellanten stelden dat zij per abuis percelen voor gewone in plaats van braaktoeslagrechten hadden opgegeven, wat hen een financiële schade van € 1311,33 zou opleveren. Ze voerden aan dat verweerder hen niet had gewezen op deze vergissing, wat hen onevenredig zwaar zou treffen.

De Minister verdedigde zijn standpunt door te stellen dat appellanten de percelen op een onlogische manier hadden opgegeven en dat er geen sprake was van een kennelijke fout. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellanten in hun aanvraag de braakpercelen niet correct hadden opgegeven. Het College oordeelde dat de aanvraag niet onlogisch was ingevuld en dat het niet de taak van de Minister was om appellanten te wijzen op mogelijke fouten in hun aanvraag. Het College concludeerde dat er geen aanleiding was om een kennelijke fout aan te nemen en dat het beroep ongegrond moest worden verklaard.

De uitspraak werd gedaan op 28 april 2010, waarbij het College geen aanleiding zag voor een proceskostenveroordeling. De beslissing van de Minister werd bevestigd, en het beroep van appellanten werd verworpen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 09/75 28 april 2010
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A en B, te C, appellanten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigden mr. R. Lamain en drs. M. Star, beiden werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellanten hebben bij brief van 9 januari 2009, bij het College binnengekomen op 12 januari 2009, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2008.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellanten tegen een besluit van 28 juni 2008, waarbij verweerder de bedrijfstoeslag van appellanten voor het jaar 2007 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling) heeft vastgesteld.
Bij brief van 2 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 31 maart 2010 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellanten zijn verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
2. De beoordeling van het geschil
2.1 Bij besluit van 28 juni 2008 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellanten, na aftrek van 5 % modulatiekorting vastgesteld op € 12.638,73. Bij het bestreden besluit is het op
1 juli 2008 gedateerde bezwaar van appellanten tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2.2 Appellanten hebben, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellanten hebben per abuis in de Gecombineerde opgave 2007 de percelen 12, 13, 15, 16, 17 en 18 voor uitbetaling van gewone in plaats van braaktoeslagrechten opgegeven. Met hun opgave hebben appellanten slechts 1.15 ha opgegeven voor verzilvering van hun 1.97 braaktoeslagrechten. Omdat voor de verzilvering van de braaktoeslagrechten 0.82 ha te weinig is opgegeven heeft verweerder 0.82 ha niet aanvaard voor uitbetaling van gewone toeslagrechten en ook nog eens een korting opgelegd, waardoor appellanten € 1311,33 mislopen. Appellanten achten dit een onevenredig zware sanctie.
Appellanten hebben ruim voldoende hectaren braak gelegd om al hun 1.97 braaktoeslagrechten te verzilveren. Op de bedrijfskaarten is duidelijk ingetekend dat op de kopakkers sprake was van grasbraak. Het gelukte niet deze perceeltjes digitaal in te tekenen en dus is dat handmatig gebeurd. Verweerder had dus gemakkelijk kunnen vaststellen dat bij het invullen van het overzicht gewaspercelen de bewuste braakpercelen per abuis niet waren opgegeven voor uitbetaling van braaktoeslagrechten. Ten onrechte heeft verweerder, zoals hij in verleden wel deed, nagelaten appellanten op deze vergissing te wijzen.
2.3 Verweerder heeft, samengevat, zijn standpunt als volgt onderbouwd.
Appellanten hebben de groene braakpercelen 12, 13 en 15 tot en met 18 op het overzicht gewaspercelen opgegeven voor uitbetaling van gewone toeslagrechten. Ook het tarweperceel 11 van 1.15 ha is voor uitbetaling van gewone toeslagrechten opgegeven. Dit perceel is echter tevens voor subsidie opgegeven als non food/non feed op braakperceel. Daarom heeft verweerder dit perceel aangemerkt als te zijn opgegeven voor uitbetaling van braaktoeslagrechten.
Appellanten, die over 1.97 braaktoeslagrechten beschikken, hebben derhalve in hun verzamelaanvraag 0.82 ha te weinig opgegeven voor verzilvering van hun braaktoeslagrechten. Dit betekent dat verweerder deze 0.82 ha niet voor uitbetaling heeft aanvaard. Vervolgens heeft verweerder op grond van artikel 51 van Verordening (EG) nr. 796/2004 een korting opgelegd.
Appellanten hebben pas in hun bezwaarschrift van 1 juli 2008 te kennen gegeven dat zij de percelen 12, 13 en 15 tot en met 18 voor uitbetaling van braaktoeslagrechten wensen op te geven. Dit verzoek tot wijziging van de verzamelaanvraag is gedaan na ommekomst van de indieningstermijn die eindigde op 15 mei 2007 en ook na ommekomst van de zogenoemde kortingstermijn die eindigde op 11 juni 2007. Verweerder was derhalve gehouden het verzoek tot wijziging af te wijzen. Slechts bij aanwezigheid van een kennelijke fout zou wijziging mogelijk zijn geweest.
Daarvan is geen sprake. Verweerder kon bij summier onderzoek van de aanvraag niet zien dat appellanten genoemde percelen eigenlijk voor uitbetaling van braaktoeslagrechten hadden willen opgeven. Deze percelen konden immers zowel voor uitbetaling van braak- als voor gewone toeslagrechten worden opgegeven. Daarmee is de aanvraag niet onlogisch ingevuld. Verder is het geen taak van verweerder om een aanvrager er op te wijzen dat hij de aanvraag mogelijk op een voor hem voordeliger wijze had kunnen invullen. Dat appellanten ruim voldoende hectaren hadden om zowel hun braak- als hun gewone toeslagrechten te verzilveren, betekent niet dat de aanvraag objectief gezien onlogisch of tegenstrijdig is ingevuld.
2.4.1 Het College stelt vast dat in de op 1 mei 2007 bij verweerder ontvangen Gecombineerde opgave 2007 de braakpercelen 12 en 13 en 15 tot en met 18 zijn opgegeven voor uitbetaling van gewone toeslagrechten. Pas in het bezwaarschrift van 1 juli 2008 hebben appellanten aangegeven dat zij deze percelen eigenlijk voor uitbetaling van braaktoeslagrechten hadden willen opgeven. Daarmee hebben zij een verzoek om wijziging van hun verzamelaanvraag gedaan, dat is ingediend na ommekomst van de op 11 juni 2007 geeindigde kortingstermijn bedoeld in artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Op grond van het tweede lid van dit artikel was verweerder gehouden dit verzoek om wijziging af te wijzen. Dit zou slechts anders zijn indien er sprake zou zijn van een kennelijke fout als bedoeld in artikel 19 van genoemde verordening.
2.4.2 Met betrekking tot de vraag wanneer een kennelijke fout als zodanig erkend moet worden, heeft de Europese Commissie een Werkdocument uitgebracht. Dit document, met het kenmerk AGR 49533/2002, wordt door verweerder gehanteerd bij de beoordeling van verzoeken om na de uiterste indieningstermijn nog wijzigingen in een aanvraag te mogen aanbrengen. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering aanvaardbaar geoordeeld.
In het document wordt als beginsel geformuleerd dat de beslissing of het al dan niet om een kennelijke fout gaat afhankelijk is van alle feiten en omstandigheden in elk individueel geval. Daarom moet elk geval afzonderlijk worden onderzocht. Belangrijkste invalshoek daarbij is (het gebrek aan) samenhang tussen de in de aanvraag opgenomen gegevens.
Voor de Europese Commissie is, blijkens het document, voorts van groot belang dat vastgesteld wordt dat een fout onopzettelijk gemaakt is, dat de landbouwer te goeder trouw gehandeld heeft en dat ieder gevaar van bedrog wordt uitgesloten.
Het College heeft het Werkdocument in eerdere jurisprudentie aldus uitgelegd en samengevat, dat van een kennelijke fout over het algemeen alleen kan worden gesproken indien verweerder bij een summier onderzoek na ontvangst van de aanvraag had kunnen vaststellen dat de aanvraag waarschijnlijk geen goede weergave was van hetgeen de aanvrager beoogde aan te vragen.
Verweerder heeft op basis van het Werkdocument voor zichzelf als criterium geformuleerd dat slechts dan een kennelijke fout erkend kan worden, als sprake is van een tegenstrijdigheid in de aanvraag die wijst op een vergissing, terwijl het redelijkerwijs uitgesloten is dat de aanvraag conform de bedoeling van de aanvrager is ingevuld.
Verweerder stelt zich in het algemeen op het standpunt, dat het de landbouwer vrij staat zijn toeslagrechten al dan niet te laten uitbetalen. Verweerder ziet het dan ook niet als zijn taak om zich te verdiepen in de eventuele motieven van de aanvrager om van het laten uitbetalen van de rechten af te zien. Hij vindt het evenmin op zijn weg liggen om met de aanvrager mee te denken en te bezien of deze door de aanvraag anders in te vullen, wellicht meer subsidie had kunnen krijgen. Derhalve kan het feit dat een landbouwer zijn toeslagrechten blijkens zijn aanvraag niet of niet geheel wil laten uitbetalen, naar zijn mening op zichzelf niet als een kennelijke fout beschouwd worden. In vaste jurisprudentie heeft het College deze benadering van verweerder aanvaardbaar geacht
Het College is van oordeel dat er in het geval van appellanten, mede gelet op het voorgaande, geen aanleiding is een kennelijke fout aan te nemen. Het overweegt hiertoe als volgt.
De braakpercelen 12 en 13 en 15 tot en met 18 konden zowel voor uitbetaling van braaktoeslagrechten als voor uitbetaling van gewone toeslagrechten worden opgegeven. Bij summier onderzoek van de aanvraag bestond er dus geen aanleiding de wijze van invulling als onlogisch aan te merken. Niet is op voorhand uit te sluiten dat appellanten de percelen bewust niet voor uitbetaling van braaktoeslagrechten opgaven; bijvoorbeeld omdat deze percelen niet voldeden aan de definitie akkerland zoals omschreven in artikel 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 1782/2003.
Het College acht, zoals hiervoor reeds is overwogen, het standpunt van verweerder dat het niet aan hem is een aanvrager er op te wijzen dat hij de aanvraag mogelijk op een gunstiger wijze kon invullen niet onjuist. Verweerder mag er van uit gaan dat een aanvrager de aanvraag conform zijn bedoelingen invult.
Ook het gegeven dat appellanten ruim voldoende hectaren hebben om al hun toeslagrechten te verzilveren betekent niet dat verweerder daaruit bij summier onderzoek van de aanvraag kon en moest begrijpen dat appellanten genoemde braakpercelen eigenlijk voor uitbetaling van braaktoeslagrechten hadden willen opgeven. De handmatige intekening van zogenoemde faunaranden op de bedrijfskaarten biedt in het licht van de handgeschreven aantekening op het Overzicht gewaspercelen waarbij op deze intekening is gewezen, evenmin grond voor die conclusie. Het gaat hierbij niet om de onderhavige percelen, maar om de percelen 2 tot en met 6, 9 en 14.
2.4.3 Het betoog dat verweerder appellanten had moeten waarschuwen dat zij nagelaten hadden voldoende kruisjes te plaatsen om hun braaktoeslagrechten te benutten, miskent dat het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om duidelijk te maken welke uitbetaling hij wenst. Verweerder is niet verplicht om een aanvrager er op te wijzen dat deze zich met de wijze waarop de aanvraag is ingevuld mogelijkerwijs te kort doet.
2.4.4 Het betoog van appellanten dat zij door het per abuis onjuist aankruisen van een aantal percelen onevenredig zwaar worden getroffen - hetgeen inhoudt een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb - kan niet slagen.
De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voorzover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Zoals hiervoor is overwogen was verweerder op grond van artikel 21 van Verordening (EG) nr. 796/2004 gehouden het verzoek om wijziging van de aanvraag af te wijzen nu dit te laat werd ingediend en niet gebleken is dat dit te wijten was aan overmacht.
2.4.5 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, mr. S.C. Stuldreher en mr. C.J. Waterbolk, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.
w.g. C.M. Wolters w.g. F.W. du Marchie Sarvaas