6. De beoordeling van het geschil
6.1 Aan de orde is de vraag of verweerder terecht heeft besloten appellante onderhavige maatregelen op te leggen tot terugzending van de voor invoer aangeboden partijen salinomycine en flavophospholipol buiten het grondgebied van de Europese Gemeenschap (lees: Europese Unie). Het College beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
6.2.1 Verweerder heeft aan de maatregelen ten grondslag gelegd het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a) van Verordening (EG) nr. 1831/2003. Hierin is opgenomen een verbod voor eenieder om toevoegingsmiddelen in de handel te brengen, te gebruiken of te verwerken, indien daartoe geen (communautaire) vergunning is verleend. Het College overweegt dat de gedragingen van appellante onder de reikwijdte van dit verbod vallen, aangezien vaststaat dat zij de partijen salinomycine en flavophospholipol als toevoegingsmiddelen hier te lande wilde verwerken in zogenaamde premixen voor diervoeders en hiervoor geen vergunning had.
Appellantes betoog dat Verordening (EG) nr. 1831/2003 is gebaseerd op artikel 11 van Verordening (EG) nr. 178/2002, en derhalve evenmin als het invoerverbod van dat artikel hier van toepassing is, is reeds onjuist omdat Verordening (EG) nr. 1831/2003 haar eigen grondslag in het Verdrag heeft, te weten in de artikelen 37 en 152 EG, en derhalve zelfstandig van betekenis is. Het College neemt hierbij in aanmerking dat, zoals blijkt uit artikel 1, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1831/2003, in deze verordening specifiek een communautaire procedure is vastgesteld voor de verlening van een vergunning voor het in de handel brengen en het gebruik van toevoegingsmiddelen in diervoeder. In het licht van het vorenstaande heeft naar het oordeel van het College de eerste volzin van overweging 5 in de preambule bij Verordening (EG) nr. 1831/2003, waarin is verwezen naar de inhoud van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 178/2002 als één van de beginselen van het communautaire recht, niet de betekenis die appellante kennelijk daaraan hecht. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat op grond van artikel 2, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 definities uit Verordening (EG) nr. 178/2002 gelden.
Aangezien de toepasselijkheid van Verordening (EG) nr. 1831/2003 niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de invoerbepaling van artikel 11 van Verordening (EG) nr. 178/2002 hier van toepassing is, biedt het verwerkingsverbod van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a), van eerstgenoemde verordening op zich zelf reeds voldoende rechtsgrondslag aan het bestreden besluit. Het College kan en zal daarom voorbijgaan aan de stelling van appellante dat artikel 11 van Verordening (EG) nr. 178/2002 hier toepassing mist.
6.2.2 Met het beroep dat appellante heeft gedaan op het arrest Fedesa (hiervoor in rubriek 4 aangehaald) heeft appellante kennelijk willen betogen dat een absoluut verbod van de onderhavige toevoegingsmiddelen zowel ongeschikt als niet nodig is ter verwezenlijking van de gestelde doeleinden, en derhalve een schending vormt van het evenredigheidsbeginsel.
Met betrekking tot de partijen salinomycine wijst het College erop dat het daar gaat om een specifiek antibioticum, te weten een coccidiostaticum waarvoor, gelet op artikel 5, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1831/2003, een uitzondering geldt op de uitsluiting van antibiotica van de mogelijkheid van verlening van de ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a) van deze verordening vereiste vergunning voor verwerking van dit toevoegingsmiddel. Het betoog van appellante faalt reeds omdat zij geen aanvraag voor zodanige vergunning heeft gedaan. Een eventuele weigering op een toekomstige aanvraag van appellante staat in dit geding niet ter beoordeling en derhalve evenmin de vraag of een zodanige weigering wijst op een absoluut verbod om salinomycine te verwerken.
Met betrekking tot de partij flavophospholipol - waarvoor de in artikel 5, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 gemaakte uitzondering niet geldt - overweegt het College als volgt.
In het arrest Fedesa heeft het Hof van Justitie in de overwegingen waar appellante zich kennelijk op heeft willen beroepen, vooropgesteld dat de gemeenschapswetgever ter zake over een discretionaire bevoegdheid beschikt, hetgeen meebrengt dat de rechterlijke toetsing op dit punt beperkt blijft tot de vraag of de door de gemeenschapswetgever getroffen maatregel "kennelijk ongeschikt" is ter bereiking van het nagestreefde doel. Dat een algemeen geldend verwerkingsverbod van flavophospholipol kennelijk ongeschikt zou zijn om de veiligheid en gezondheid van levensmiddelen en diervoeders te waarborgen, is door appellante op geen enkele wijze onderbouwd. Appellante heeft volstaan met de enkele stelling dat met een handels- en importverbod het beoogde doel niet bereikt kan worden.
Dat, naar appellante tevens heeft aangevoerd, een zodanig verwerkingsverbod niet nodig zou zijn, omdat hetzelfde effect met een stelsel van "tracking and tracing" behaald kan worden, gaat er aan voorbij dat het Hof van Justitie in bedoelde overwegingen een vergelijkbaar argument heeft verworpen waarbij het onder meer in aanmerking heeft genomen dat elk stelsel van gedeeltelijke toelating kostbare controlemaatregelen vereist, waarvan de doeltreffendheid niet is gegarandeerd.
De conclusie moet zijn dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden. Voor het stellen van prejudiciële vragen dienaangaande ziet het College derhalve geen aanleiding.
6.2.3 Mede in het licht van het vorenoverwogene kan het betoog van appellante dat de bestreden besluiten onzorgvuldig zijn voorbereid of onvoldoende gemotiveerd naar het oordeel van het College evenmin slagen.
6.3 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn.
6.4 Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.